Rechtbank Noord-Nederland, 29-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4745, AWB - 21 _ 786
Rechtbank Noord-Nederland, 29-10-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4745, AWB - 21 _ 786
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2021
- Datum publicatie
- 18 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:4745
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2023:1900, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 786
Inhoudsindicatie
Voor de omzetting van een tot dan toe onverrekend gebleven verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting ex artikel 4.53 van de Wet IB 2001, is niet vereist dat het om te zetten verlies eerst bij beschikking moet zijn vastgesteld. Dit volgt uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis bij de artikelen 4.49, 4.50 en 4.53 van de Wet IB 2001.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/786
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 29 oktober 2021 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde van eiser] ),
en
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 30 augustus 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.649.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en [persoon 3] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser had tot 13 december 2013 een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] . (hierna: [B.V. 1] ); op 12 december 2013 is [B.V. 1] ontbonden. Eiser heeft ter zake van de ontbinding een verlies uit aanmerkelijk belang geleden van € 34.693.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.420. In de aangifte heeft eiser geen verlies uit aanmerkelijk belang aangeven.
Met dagtekening 5 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Daarbij is door verweerder geen verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld.
Eiser heeft op 18 maart 2016 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend en wel naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.649. In het fiscaal rapport van de aangifte (afkomstig van eiser) staat vermeld dat eiser een belastingkorting van € 8.673 in mindering wil brengen op de verschuldigde IB/PVV.
Met dagtekening 3 juni 2016 heeft verweerder een (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.02) opgelegd conform de door eiser ingediende aangifte, met uitzondering van de volgens eiser aangegeven belastingkorting.
Bij brief met dagtekening 1 juni 2016 heeft de gemachtigde van eiser “bezwaar” gemaakt tegen de onder 1.5. vermelde voorlopige aanslag IB/PVV 2015. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
“Volgens de door ons ingediende aangifte heeft cliënt nog een belastingkorting vanwege aflopend verlies uit aanmerkelijk belang ad. € 8.673 welke in de ingediende aangifte is vermeld. Wij hebben u een uitdraai van de opstelling als bijlage bij deze brief gevoegd. Hieruit blijkt dat cliënt recht heeft op een teruggave ad. € 2.339 op de reeds eerder betaalde voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2015 ad. € 2.339”
Met dagtekening 18 november 2016 heeft verweerder bij gewijzigde (derde) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.03) het onder 1.6. vermelde verzoek ingewilligd en een belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang toegekend van € 8.673.
Met dagtekening 30 augustus 2019 is de in het procesverloop vermelde (definitieve) aanslag IB/PVV 2015 opgelegd conform de onder 1.4. vermelde aangifte, echter zonder dat daarbij de belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang is verleend.
Geschil en beoordeling
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2015 terecht geen rekening heeft gehouden met het sinds 2013 resterende verlies uit aanmerkelijk belang door dat verlies niet om te zetten in een belastingkorting. Het gaat om de regeling van artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Meer specifiek in geschil is of voor het omzetten van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting is vereist dat dit verlies bij beschikking is vastgesteld.
Daarnaast is tussen partijen in geschil of er een verzoek is gedaan als bedoeld in artikel 4.53, eerste lid van de Wet IB 2001 om het verlies uit aanmerkelijk belang uit 2013 om te zetten in een belastingkorting en of eiser met de brief van 1 juni 2016 (zie 1.6.) (ook) heeft verzocht om het verlies over 2013 (alsnog) bij beschikking vast te stellen. Ten slotte is in geschil of verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat eiser recht heeft op de belastingkorting door die korting te verlenen bij het opleggen van de derde voorlopige aanslag IB/PVV 2015.
Niet in geschil is dat eiser in 2013 een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden van € 34.693, dat eiser sinds 13 december 2013 geen aanmerkelijk belang meer heeft, dat – behoudens de hiervoor genoemde geschilpunten – ook overigens aan de voorwaarden van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 is voldaan en dat verweerder geen verliesvaststellingsbeschikking over 2013 heeft vastgesteld.
3. De cruciale rechtsvraag is de vraag of voor de omzetting van een resterend verlies uit aanmerkelijk belang in de belastingkorting als bedoeld in artikel 4.53 van de Wet IB 2001 is vereist dat het resterende verlies uit aanmerkelijk belang ooit bij beschikking is vastgesteld. Verweerder vindt van wel en eiser vindt van niet.
Verliesverrekening inkomstenbelasting
4. De rechtbank overweegt als volgt. Tot het jaar 1995 bepaalden de artikelen 51 en 52 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB ’64) dat een verlies van een jaar kon worden verrekend met de inkomens van de drie voorafgaande en de acht volgende kalenderjaren en dat de verrekening van een verlies met het inkomen van een voorafgaand kalenderjaar geschiedde door vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De Wet IB ’64 bepaalde niet dat het verlies als zodanig werd vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Die bepaling, te weten artikel 51a van de Wet IB ’64, is ingevoerd tegelijk met de verruiming van de termijnen voor verliesverrekening met ingang van 1995.1
Aan de Memorie van Toelichting ontleent de rechtbank de volgende passages:2
“De voorgestelde verruiming betreft in de inkomstenbelasting de verliezen voor zover zij voortvloeien uit een verlies uit onderneming (ondernemingsverlies) en in de vennootschapsbelasting het gehele verlies. Aan deze verruiming van de termijn voor voorwaartse verliesverrekening verbind ik de voorwaarde dat de inspecteur het ondernemingsverlies, onderscheidenlijk het verlies, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld.” (p. 2)
“3. Vaststelling van verliezen bij beschikking
Lijdt een belastingplichtige onder de huidige regeling een verlies, dan wordt in de praktijk volstaan met de enkele constatering daarvan. De grootte van dat verlies wordt in zulke gevallen doorgaans niet berekend en evenmin formeel vastgelegd.
(…)
Met het oog op de rechtszekerheid acht ik het echter niet alleen met betrekking tot verliezen in de ondernemingssfeer, maar ook met betrekking tot andere nog te verrekenen verliezen van belang, dat de belastingplichtigen op een redelijke termijn zekerheid krijgen over de hoogte van het te verrekenen bedrag. Daarom stel ik een aantal maatregelen voor om het verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen, samen met de aanslag
over het jaar waarin het is geleden. Hierbij staat mij het volgende systeem voor ogen. Uitgangspunt voor zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting is dat de
inspecteur de omvang van het verlies op verzoek van de belastingplichtige bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt. De belastingplichtige doet dit verzoek door een aangifte in te dienen.” (p. 4-5)