Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5457, AWB - 20 _ 1305

Rechtbank Noord-Nederland, 23-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5457, AWB - 20 _ 1305

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 december 2021
Datum publicatie
17 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:5457
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1305

Inhoudsindicatie

De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het er op aan om vast te stellen dat op een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig dat in Nederland gebruik gaat maken van de weg, niet méér BPM rust dan de BPM die wordt geacht te rusten op gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland gebruik maken van de weg. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Hertaxatie door DRZ is niet in strijd met de door het HvJ gegeven regels. Aftrek van minder dan 100% van de schade is niet in strijd met artikel 110 VWEU. Er is geen sprake van schending van het beginsel van wapengelijkheid. De rechtbank acht aannemelijk dat niet elke euro aan herstelkosten per definitie leidt tot een euro waardevermindering. Gelet op de gemotiveerde stellingen van verweerder is de rechtbank van oordeel dat het door DRZ gehanteerde uurloon niet te laag is vastgesteld. Op het moment van de aangifte was de auto 2 jaar en 1 maand oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 47,419%. Op het moment van registratie was de auto 2 jaar, 1 maand en 11 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 48,336%. De rechtbank is van oordeel dat eiser met toepassing van paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit BPM recht heeft op een extra afschrijving door het bij de aangifte verkregen herrekende bruto-BPM bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de tabel op het moment van tenaamstelling. Het beroep is om die reden gegrond. Verweerder heeft eiser meermaals uitgenodigd voor een hoorgesprek en daarmee aan zijn inspanningsverplichting voldaan. Gelet op de door de gemachtigde van eiser aangevoerde redenen kunnen de herhaalde afwijzingen van de uitnodigingen niet anders worden gezien dan het frustreren van de planning van een hoorgesprek. De rechtbank verlengt daarom de redelijke termijn voor de duur van de periode vanaf de dagtekening van het tweede geplande hoorgesprek tot de datum waarop het hoorgesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/1305

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ Centrale administratieve processen / kantoor Doetinchem, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 26 oktober 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 1.876. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 138 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021 via een beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [X] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Overwegingen

Feiten

1.1.

Eiser heeft met dagtekening 20 augustus 2016 aangifte voor de BPM gedaan voor een Porsche Macan 3.0 D S, datum eerste toelating 22 augustus 2014. De datum van tenaamstelling in het kentekenregister is 3 oktober 2016.

1.2.

Eiser heeft de te betalen BPM bij de aangifte berekend op € 3.359 en dit bedrag op 22 september 2016 voldaan.

1.3.

Als methode voor vermindering op de BPM heeft eiser bij de aangifte gekozen voor de optie ‘Taxatierapport’. Het taxatierapport vermeldt onder meer het volgende:

Verkoopwaarde: AUTOTELEX € 51.264,00

Schadecalculatie: € 31.452,00 100% € 31.452,00 € 31.452,00

Inkoopwaarde: € 19.812,00

(…)

Motivatie 100% schadeaftrek

NIEUWE AUTO UIT 08-2014!

GEEN GEBRUIKTE ONDERDELEN LEVERBAAR!

1.4.

Domein Roerende Zaken (DRZ) heeft op 6 oktober 2016 een Onderzoek waardebepaling uitgevoerd. Het rapport vermeldt een historische nieuwprijs van de auto inclusief accessoires van € 94.382.

1.5.

Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder in een brief met dagtekening 2 augustus 2018 aangekondigd dat hij van plan is een naheffingsaanslag op te leggen van € 1.876. In deze brief staat onder meer:

DRZ heeft de inkoopwaarde voor het motorrijtuig vastgesteld op € 30.738. Deze is hoger dan de door u aangegeven inkoopwaarde in de aangifte.

Op grond van de individuele waardebepaling uitgevoerd door DRZ kom ik tot de conclusie dat de inkoopwaarde in het taxatierapport niet juist is en derhalve niet kan dienen. In de inkoopwaarde die DRZ heeft vastgesteld is rekening gehouden met schade welke aan het motorrijtuig aanwezig is. (…)

Nu het u in deze fase vrij staat te kiezen voor een andere waarderingsmethode dan het taxatierapport, heb ik besloten de naheffing te maximeren tot het bedrag aan BPM welk zou worden nageheven als u zou kiezen voor koerslijst DRZ.

Koerslijst Bovag (DRZ) € 50.450

Schade (DRZ) € 19.712 –

Handelsinkoopwaarde € 30.738

(…)

Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop vóór 17 augustus 2018 reageren. (…)”

1.6.

Eiser heeft niet gereageerd op de onder 1.5. genoemde brief. Verweerder heeft met dagtekening 26 oktober 2018 de naheffingsaanslag opgelegd.

1.7.

Eiser heeft via zijn gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaar is op 10 december 2018 door verweerder ontvangen.

1.8.

Verweerder heeft met dagtekening 14 februari 2019 aangekondigd van plan te zijn het bezwaar ongegrond te verklaren.

1.9.

Met dagtekening 1 mei 2019 heeft verweerder eiser op de hoogte gebracht van het feit dat zijn gemachtigde geweigerd is voor de duur van 6 maanden.

1.10.

Met dagtekening 7 mei 2019 heeft verweerder aan de vervanger van eisers gemachtigde een uitnodiging gestuurd voor een hoorgesprek op 6 juni 2019. Bij e-mail van 9 mei 2019 heeft zij aangegeven alsdan verhinderd te zijn.

1.11.

Met dagtekening 25 juni 2019 heeft verweerder aan de vervanger van eisers gemachtigde een uitnodiging gestuurd voor een hoorgesprek op 6 augustus 2019. De vervanger van eisers gemachtigde heeft verweerder daarop laten weten op 6 augustus 2019 niet beschikbaar te zijn voor een hoorgesprek.

1.12.

De vervanger van eisers gemachtigde heeft bij e-mail van 11 juli 2019 (onder meer) het volgende aan verweerder bericht:

Mevrouw [Z] heeft u voorafgaande aan haar vakantie reeds nadrukkelijk en onverkort medegedeeld dat er geen data meer beschikbaar zijn in augustus (en september) 2019 voor hoorzittingen met uw dienst en u nadrukkelijk verzocht uit te kijken naar data in oktober/november 2019 en begin 2020.

(…)

Ik verzoek u nieuwe data te geven voor het voeren van hoorgesprekken en deze af te stemmen met mevrouw [Z] . Zij is 1 augustus 2019 weer terug van vakantie, met een onderbreking in september 2019.

(…)

U kent zo langzamerhand de gevolgen van het niet horen. De heer Verhoeven weet het gelijk op voorhand aan zijn zijde en kan straffeloos procederen en verzoeken om terugverwijzing en de vergoeding van (werkelijke) proceskosten.

1.13.

Bij brief van 25 juli 2019 heeft verweerder aan de vervanger van eisers gemachtigde bericht:

Op 11 en 17 juli stuurde u me een aantal e-mails met betrekking tot de geplande hoorgesprekken in augustus en september. Ik wil daar op reageren. (…)

Op deze dagen staan geen (BPM) zaken bij de rechtbanken of gerechtshoven gepland. U laat mij weten dat mevrouw [Z] alleen op 10 september gehoord wil worden. Het feit dat de heer Verhoeven nog een cassatie- en adviespraktijk heeft is niet relevant. De heer Verhoeven is geweigerd als gemachtigde en heeft mevrouw [Z] aangewezen als zijn vervangster. Uw insinuatie dat sprake zou zijn van een strategie is voor uw rekening. Ik probeer de bezwaren voortvarend af te wikkelen mede gelet op de redelijke termijn van berechting. Daartoe zal ik ook met enige regelmaat hoorgesprekken moeten houden. Ik wil in redelijkheid rekening houden met de agenda van mevrouw [Z] . Echter, afspraken afzeggen wegens extreme drukte en aangeven pas in oktober/november en begin 2020 weer ruimte te hebben acht ik niet acceptabel. Dat zij geen serieus te nemen alternatieve datums. Zeker niet nu het vooral bezwaarschriften tegen de voldoening op aangifte betreft en daarbij uw mening over het compleet zijn van de dossiers ook een rol speelt. (…)”

1.14.

Met dagtekening 18 oktober 2019 heeft verweerder aan eisers gemachtigde nogmaals een uitnodiging gestuurd voor een hoorgesprek op 4 november 2019. Op 4 november 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.

Geschil

2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven rentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is – samengevat – in geschil:

a. Is het vooraf heffen van griffierecht en de hoogte daarvan in strijd met het Unierecht?

b. Is naheffen na het belastbaar feit in strijd met artikel 110 van het Verdrag werking Europese Unie (VWEU)?

c. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?

d. Is hertaxatie door DRZ in strijd met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) gegeven regels?

e. Is aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd met artikel 110 VWEU?

f. Is het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid geschonden als gevolg van de bewijslastverdeling?

g. Is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld?

Beoordeling

Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen

3. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van eiser, inhoudende dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – eerst prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan het HvJ, niet opgaat. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stellingen van eiser.

Ad a. De hoogte van het griffierecht en het vooraf heffen van griffierecht

4. Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag.1 Het van eiser geheven griffierecht bedraagt meer dan de gehele vordering, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.

5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen.2 Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.3 Eisers klachten over het griffierecht treffen daarom geen doel.

Ad b. Is naheffen na het belastbaar feit in strijd met artikel 110 VWEU?

6.1.

Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffen na het belastbaar feit per definitie in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten.

6.2.

Verweerder stelt dat het is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen en dat naheffing dient om te voorkomen dat te weinig BPM wordt geheven.

6.3.

De rechtbank overweegt dat het een lidstaat is toegestaan om een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig is bestemd voor gebruik in de eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk wordt gebruikt, mits deze heffing geen inbreuk maakt op het Unierecht.4 Artikel 110 VWEU strekt in de kern ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige motorvoertuigen de BPM in gelijke mate drukt.5

6.4.

Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het er dan ook op aan om vast te stellen dat op een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig dat in Nederland gebruik gaat maken van de weg, niet méér BPM rust dan de BPM die wordt geacht te rusten op gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland gebruik maken van de weg.6 Voor motorvoertuigen die in een andere lidstaat worden aangekocht, pakt de in de wet voorgeschreven wijze van heffing van BPM niet nadeliger uit dan voor in Nederland geregistreerde motorvoertuigen.7

6.5.

Gelet op de punten 6.3. en 6.4. is de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag BPM niet in strijd met artikel 110 VWEU nu deze naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen. Deze beroepsgrond van eiser faalt.

Ad c. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?

7.1.

Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de naheffingsaanslag heeft opgelegd zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich mondeling uit te laten over de naheffingsaanslag. Volgens eiser is het horen voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (HGEU) wel verplicht.

7.2.

Verweerder is van mening dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden nu eiser voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om te reageren.

7.3.

De rechtbank overweegt dat het door eiser bedoelde recht om te worden ‘gehoord’ voordat een voor hem nadelig besluit wordt genomen, inhoudt dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Wel mag de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat als eiser is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek.8

7.4.

Met dagtekening 2 augustus 2018 is een vooraankondiging BPM aan eiser gestuurd en is hij in de gelegenheid gesteld om daarop schriftelijk te reageren. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van die mogelijkheid. Dat eiser kennelijk ervoor heeft gekozen om dit niet te doen, blijft voor zijn rekening.

7.5.

De verwijzing van eiser naar artikel 47 HGEU maakt vorenstaande niet anders. Deze bepaling waarborgt het recht op een onpartijdig gerecht en niet het recht op een mondelinge toelichting voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag.

7.6.

Gelet op het voorgaande faalt deze beroepsgrond van eiser.

Ad c. Is hertaxatie door DRZ in strijd met de door het HvJ gegeven regels?

8.1.

Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke partij is, nu zowel de Belastingdienst als DRZ onder dezelfde werkgever (Ministerie van Financiën) vallen.

8.2.

De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt, en het is de rechtbank ook overigens niet gebleken, dat verweerder de (taxateur van) DRZ heeft geïnstrueerd of beïnvloed over de wijze van taxeren. De jurisprudentie met betrekking tot de zogenaamde ‘inhousetransacties’ waarnaar eiser in dit verband verwijst, mist relevantie. Deze jurisprudentie ziet op aanbestedingen door de overheid en daarvan is in dit geval geen sprake.

Ad d. Is aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd met artikel 110 VWEU?

9.1.

Eiser stelt dat aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd is met artikel 110 VWEU, nu daarmee kennelijk vaststaat dat niet in alle gevallen gewaarborgd wordt dat niet meer belasting geheven wordt op te importeren, gebruikte voertuigen dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.

9.2.

De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond van eiser. De regeling biedt ruimte voor tegenbewijs en indien een aftrek van 72% niet reëel blijkt, dan wordt een hogere aftrek in aanmerking genomen. In het geval van eiser is een aftrek van 80% in aanmerking genomen. Eiser heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat deze aftrek ertoe leidt dat voor het betreffende geïmporteerde voertuig meer belasting is geheven dan nog zou rusten op soortgelijke binnenlandse voertuigen.

Ad e. Is het beginsel van wapengelijkheid geschonden als gevolg van de bewijslastverdeling?

10.1.

Eiser stelt dat er sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid nu eiser wettelijk verplicht is de waarde van zijn voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden terwijl voor verweerder een minder verzwaarde bewijslast geldt.

10.2.

De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser. Indien eiser stelt dat er waardeverminderende omstandigheden zijn, kan hij zijn stelling onderbouwen met een taxatierapport. Het staat verweerder in dat geval vrij te beslissen of hij de inhoud van dat taxatierapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. Indien beide partijen een taxatierapport hebben ingebracht, geldt dat zij strijden met gelijke wapens. Het is aan de rechtbank als feitenrechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat het taxatierapport van een belastingplichtige moet zijn opgesteld door een onafhankelijke deskundige, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.9 Van schending van het beginsel van wapengelijkheid is dus geen sprake.

Ad f. Is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld?

11. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de AutotelexPRO koerslijstwaarde van € 50.670 met 5% verminderd moet worden tot € 48.136. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat in de huidige omstandigheden de koerslijst van AutotelexPRO na btw-margekorting voordeliger zou zijn. Verweerder heeft zich om die reden bereid verklaard die koerslijstwaarde toe te passen en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vast te stellen op € 48.136. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen en zal het standpunt van partijen op dit punt volgen.

12. Eiser heeft ter zitting verder het standpunt ingenomen dat op de koerslijstwaarde nog de inruilbonus in mindering moet worden gebracht. Verweerder heeft hierover ter zitting onbestreden gesteld dat iedere koerslijst zijn eigen methode heeft en dat het in mindering brengen van een inruilbonus niet past binnen de methode van AutotelexPRO. De rechtbank volgt verweerder hierin.

13.1.

Eiser heeft daarnaast ter zitting gesteld dat er een extra leeftijdskorting moet worden toegepast, omdat bij de berekening van de BPM is gerekend met een verstreken periode van 2 jaar en 1 maand en de tijd die verstreken is tussen het belastbaar feit en de eerste toelating 2 jaar en 2 maanden is.

13.2.

Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat er geen plaats is voor extra leeftijdskorting, omdat het systeem uitgaat van werkelijke waardeafschrijving.

13.3.

De rechtbank overweegt dat het belastbare feit de registratie van het motorvoertuig is. Vaststaat dat de registratiedatum 3 oktober 2016 is en de datum eerste toelating 22 augustus 2014, terwijl aangifte is gedaan op 22 september 2016. Op het moment van de aangifte was de auto 2 jaar en 1 maand oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 47,419%. Op het moment van registratie was de auto 2 jaar, 1 maand en 11 dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 48,336%. De rechtbank is van oordeel dat eiser met toepassing van paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit BPM recht heeft op een extra afschrijving door het bij de aangifte verkregen herrekende bruto-BPM bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de tabel op het moment van tenaamstelling. Het procentuele verschil bedraagt 0,917%.

14. Eiser is verder van mening dat DRZ bij de berekening van de schadeaftrek heeft gerekend met een te laag uurloon. Verweerder heeft ter zitting onbestreden gesteld dat DRZ de uurtarieven differentieert naar de kostprijs van de auto en dat het uurloon van € 78 waarmee DRZ heeft gerekend, ziet op een auto met een nieuwwaarde van tussen de € 50.000 en € 100.000. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de uurloonbedragen waaraan eiser refereert in 2020 golden en niet in 2016. Gelet op de gemotiveerde stellingen van verweerder is de rechtbank van oordeel dat het door DRZ gehanteerde uurloon niet te laag is. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd om tot een andersluidend oordeel te komen.

15.1.

Eiser is tenslotte van mening dat de door DRZ toegepaste correcties op de door de taxateur van eiser gemaakte schadeberekening ongedaan moeten worden gemaakt en dat bovendien 100% van de schade in aftrek zou moeten worden toegelaten, omdat het taxatierapport van eiser is gestaafd met deugdelijk beeldmateriaal en daarom aan de voorwaarden voor 100% aftrek is voldaan.

15.2.

Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat DRZ slechts controleert op de schade die in het taxatierapport van eiser is aangegeven. Als DRZ de betreffende schade niet aantreft, dan vindt er een correctie plaats. Verder heeft verweerder gesteld dat er van eisers zijde slechts een normale taxatie is gedaan, dat eiser geen extra beeldmateriaal heeft overgelegd en dat eiser niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto 100% herstel behoeft.

15.3.

De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door DRZ vastgestelde schadecalculatie te laag is. De stelling van eiser dat DRZ extra spuitwerk niet heeft meegerekend, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt verder dat de belastingplichtige die stelt dat de koerslijstwaarde moet worden verminderd vanwege beschadigingen aan de te registreren auto bij betwisting, de last draagt te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit de koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben. De rechtbank acht aannemelijk dat niet elke euro aan herstelkosten per definitie leidt tot een euro waardevermindering. Onder omstandigheden kan er aanleiding bestaan om met (vrijwel) iedere euro aan kosten rekening te houden. Het is aan eiser die omstandigheden te stellen en te onderbouwen. Eiser heeft zich echter slechts in algemene bewoordingen tegen de toepassing van de 72%-norm verzet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto meer bedraagt dan de 80% waar in geval van eiser rekening mee is gehouden. De in het door eiser overgelegde taxatierapport gegeven motivatie (zie 1.3.) acht de rechtbank onvoldoende.

16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat deze beroepsgrond van eiser slaagt. De door eiser verschuldigde BPM berekent de rechtbank als volgt: de huidige inkoopwaarde van de auto stelt de rechtbank vast op € 48.136 - € 19.712 = € 28.424. Dat betekent dat de werkelijke afschrijving bedraagt: € 65.958 (historische nieuwprijs minus huidige inkoopwaarde). Dat is 69,88% van de historische nieuwprijs. Vermenigvuldigd met € 16.074 bruto BPM resulteert dit in een afschrijving van € 11.233. De resterende BPM bedraagt daarmee € 4.841. Hierop moet 0,917% (= € 44) extra leeftijdskorting in mindering worden gebracht, zodat de te betalen BPM € 4.797 bedraagt. Eiser heeft reeds € 3.359 voldaan. De naheffingsaanslag moet daarom worden verminderd tot € 1.438.

Belastingrente

17. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Conclusie

18. Het beroep van eiser is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.438. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.

Immateriële schadevergoeding

19. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.10

20. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 10 december 2018 en deze uitspraak is een periode van drie jaar en (afgerond) 1 maand verstreken. Dat is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Ter zitting heeft verweerder om twee redenen verlenging van de redelijke termijn bepleit.

21. Als eerste reden voert verweerder aan dat partijen rond de jaarwisseling van 2019/2020 een aantal maanden in gesprek zijn geweest over een mogelijke vaststellingsovereenkomst voor alle lopende procedures. Tussen partijen zou zijn afgesproken dat de termijn daarom met 3 maanden verlengd zou worden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft deze afspraak betwist. Verweerder heeft het bestaan van die afspraak verder niet onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen. Bij gebreke van enige onderbouwing van deze afspraak gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling van verweerder.

22. Als tweede reden voert verweerder aan dat eiser niet heeft meegewerkt aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. In hetgeen verweerder aanvoert met betrekking tot de organisatie van het hoorgesprek ziet de rechtbank wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Op verweerder rust een inspanningsverplichting om een hoorgesprek te organiseren. Uit de hiervoor weergegeven correspondentie (1.8. tot en met 1.14.) volgt dat verweerder eiser meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en daarmee aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook aan (de gemachtigde van) eiser om zijn medewerking te verlenen aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. Dit heeft (de gemachtigde van) eiser echter nagelaten. Weliswaar brengt niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres mee dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel, maar gelet op de door de gemachtigde van eiser aangevoerde redenen kunnen de herhaalde afwijzingen van de uitnodigingen tot horen niet anders worden gezien dan het frustreren van de planning van een hoorgesprek. De rechtbank merkt daarbij op dat extreme drukte binnen het bedrijf van eisers gemachtigde en/of vakanties aan de zijde van eisers gemachtigde voor rekening en risico van eiser komen. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn verlengen voor de duur van de periode vanaf de dagtekening van het tweede geplande hoorgesprek (6 augustus 2019) tot de datum waarop het hoorgesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (4 november 2019).

23. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn in dit geval met (afgerond) 10 maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van € 1.000 aan ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Van de overschrijding van de redelijke termijn is 6 maanden toerekenbaar aan de bezwaarfase en 4 maanden aan de beroepsfase. Dit betekent dat een bedrag van € 600 voor rekening van verweerder komt en € 400 voor rekening van de Minister.11

Griffierecht

24. Omdat het beroep gegrond is (zie 16.), bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178 vergoedt.

Proceskosten

25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het standpunt van eiser dat verweerder daarbij moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in zowel de bezwaar- als beroepsfase geen sprake. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 HGEU een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn.12 Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van verweerder, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.

26. De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op het hoorgesprek met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak een hogere wegingsfactor toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.438;

-

bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden verminderd;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600;

-

veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 400;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 23 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen w.g. rechter

Rechtsmiddel