Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:235, 22/219
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:235, 22/219
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 januari 2024
- Datum publicatie
- 19 januari 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:5457, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/219
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8 Uitv.reg. BPM, Art. 110 VWEU, Art. 28c Iw 1990
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse formeelrechtelijke grieven.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/219
uitspraakdatum: 9 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 23 december 2021, nummer LEE 20/1305, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Geschil
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.
- De bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering van de verschuldigde BPM rust in het licht van artikel 110 VWEU op de Inspecteur.
- Het systeem van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) op grond waarvan BPM voorafgaand aan het belastbare feit moet worden betaald, voldoet niet aan de vereisten die op grond van het Unierecht worden gesteld aan het heffen van een registratieheffing.
- Naheffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige auto is in het algemeen in strijd met het Unierecht.
- Het waardedrukkende effect op de handelsinkoopwaarde bedraagt meer dan 72% van de herstelkosten.
- De Rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een extra leeftijdskorting.
- vanwege de ondeskundigheid van zijn taxateurs en vanwege zijn werkwijze, moet minder waarde aan het rapport van de DRZ worden gehecht.
- Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding in strijd met het discriminatieverbod te laag vastgesteld.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
- De Rechtbank heeft ten onrechte de redelijke termijn verlengd met als reden dat belanghebbende de planning van het hoorgesprek in de bezwaarfase heeft gefrustreerd.
3 Beoordeling van het geschil
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Stelplicht en bewijslast verschuldigde BPM
In artikel 10 Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat.
Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat het in eerste instantie aan de Inspecteur is om de relevante criteria te verschaffen die ten grondslag liggen aan artikel 10 Wet BPM, waarna de belanghebbende op basis van deze criteria tegenbewijs kan leveren. Deze opvatting is onjuist. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering rusten op de belastingplichtige (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2). Artikel 110 VWEU verzet zich niet daartegen (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving, biedt de in de Wet BPM opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van BPM die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5). De Rechtbank heeft de bewijslast dus juist verdeeld.
Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht
De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
Bij de wijze van heffing en betaling van BPM wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is derhalve geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
Naheffing na belastbaar feit
Belanghebbende betoogt dat te weinig geheven BPM niet op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorrijtuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Dit betoogt is niet juist (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2).
72%-regel schade
De omvang van het waardedrukkend effect van schade op de handelsinkoopwaarde van de auto, houdt partijen verdeeld. De Inspecteur neemt het standpunt in dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen – hetgeen is ontleend aan onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM – terwijl volgens belanghebbende de waardevermindering meer bedraagt dan 72%.
Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.3).
Belanghebbende is niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat moet worden uitgegaan van een hogere waardevermindering als gevolg van schade, dan reeds in aanmerking is genomen. In het licht van het DRZ-rapport en het daarin opgenomen fotomateriaal, volstaat een enkele verwijzing naar het taxatierapport niet. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over (de totstandkoming van) het DRZ-rapport doet hier niet aan af. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt dat, en zo ja in hoeverre, met welke schadecomponent onvoldoende rekening zou zijn gehouden.
Leeftijdskorting
Anders dan belanghebbende betoogt, heeft de Rechtbank in haar beslissing wel degelijk rekening gehouden met een extra leeftijdskorting.
Deskundigheid taxateurs DRZ
Anders dan belanghebbende stelt, ziet het Hof geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van de DRZ en ziet evenmin aanleiding om vanwege de gestelde werkwijze van de DRZ geen dan wel minder waarde aan het rapport van de DRZ te hechten (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3944, r.o. 4.9).
Rentevergoeding bij teruggaaf BPM
Voor zover op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
Forfaitaire karakter Bpb
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004,
, r.o. 3.5).Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016,Discriminerend tarief Bpb
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 534.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 748 (tarief 2021). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
Hoogte vergoeding immateriële schade
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
Verlenging redelijke termijn
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden kan onder meer worden gerekend de invloed van de belanghebbende of zijn gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om uitstel voor uitnodigingen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Een bijzondere omstandigheid doet zich niet voor indien een hoorzitting op verzoek van een partij voor de eerste keer wordt uitgesteld (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, r.o. 2.5.2).
In het onderhavige geval heeft de gemachtigde diverse keren de uitnodigingen tot het horen in de bezwaarfase afgewezen. Gelet op voornoemde rechtsregels heeft de Rechtbank daarin terecht aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met de periode die is gelegen tussen het tweede geplande hoorgesprek en datum waarop het hoorgesprek uiteindelijk heeft plaatsgevonden.
Overig
In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om op die gronden het hoger beroep gegrond te achten.
Slotsom Het hoger beroep van belanghebbende is enkel gegrond voor zover het gaat om de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding, en voor het overige ongegrond.