Home

Rechtbank Noord-Nederland, 23-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5458, AWB - 20 _ 3377

Rechtbank Noord-Nederland, 23-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5458, AWB - 20 _ 3377

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
23 december 2021
Datum publicatie
17 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:5458
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3377

Inhoudsindicatie

De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. De kennisgeving teruggaaf BPM is geen belastingaanslag of een in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening. Naar het oordeel van de rechtbank is de kennisgeving teruggaaf BPM ook niet aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking. De kennisgeving is namelijk niet een op rechtsgevolg gerichte beslissing en daarmee dus geen besluit. Dat zou anders (kunnen) liggen als verweerder bij de kennisgeving, in aanvulling op of afwijking van de uitspraak op bezwaar, een rentevergoeding zou hebben vastgesteld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven. De rechtbank vindt daarvoor aanleiding in een uitspraak van de Hoge Raad van 5 november 2021.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/3377

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/ Centrale administratieve processen/ kantoor Doetinchem, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2018 het bezwaar van eiseres tegen haar aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedeeltelijk gegrond verklaard en eiseres een teruggave toegekend van € 363. Verweerder heeft met dagtekening 16 november 2018 een kennisgeving gedaan van de teruggaaf van de BPM van hiervoor genoemd bedrag.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de kennisgeving teruggaaf ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021 via een beeldverbinding. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [X] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Overwegingen

Feiten

1.1.

Eiseres heeft BPM-aangifte gedaan over het tijdvak februari 2018. Deze aangifte had onder meer betrekking op een Audi A6 Avant 3.0 TDI met een datum eerste toelating 13 maart 2015. De betaalde BPM op de aangifte bedroeg € 7.317.

1.2.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen haar aangifte. Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2018 gedeeltelijk aan het bezwaar van eiseres tegemoet gekomen door een korting toe passen van 5% op de door eiseres aangegeven Autotelexpro koerslijstwaarde. Het te betalen BPM-bedrag is daarbij verminderd tot € 6.954. De vermindering van het BPM-bedrag heeft geleid tot een teruggaaf van € 363.

1.3.

Met dagtekening 16 november 2018 heeft verweerder aan eiseres kennisgeving gedaan van deze teruggaaf.

1.4.

Eiseres heeft met dagtekening 30 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving genoemd onder 1.3. Dit bezwaarschrift is door verweerder op 3 december 2018 ontvangen. Eiseres heeft het bezwaarschrift ook per fax aan de rechtbank Gelderland gezonden. In het bezwaarschrift staat onder meer het volgende:

PER TELEFAX NAAR RECHTBANK GELDERLAND – 088 361 03 84 (wordt per post nagezonden naar de belastingdienst)

Belastingdienst/Centrale Invoer

Team Auto/BPM

T.a.v. de heer [gemachtigde verweerder]

Postbus 3

6400 AA HEERLEN

(…)

Betreft; Pro forma bezwaar

(…)

PRO FORMA BEZWAARSCHRIFT

(…)

Geachte Edelachtbare,

Hierbij tekenen we pro forma beroep aan tegen de uitspraak op bezwaar van 16 november 2018 inzake teruggaaf BPM van het dossier met voormeld kenmerk.

U geeft een bedrag aan belasting terug van € 363,00. Dit bedrag is geheven in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde. Aldus bent u rente verschuldigd.

U heeft geen rentebeschikking genomen.

1.5.

Verweerder heeft eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek bij brieven van 12 maart 2020 (voor een hoorgesprek op 31 maart 2020), 27 juli 2020 (voor een hoorgesprek op 17 augustus 2020) en 30 juli 2020 (voor een hoorgesprek op 19 augustus 2020).

1.6.

Eiseres is niet verschenen op het hoorgesprek van 19 augustus 2020.

1.7.

Bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer het volgende:

U komt op tegen het niet vergoeden van belastingrente. Volgens artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.

De teruggaaf heeft betrekking op de aangifte bpm van de maand februari 2018. De verschuldigde bpm is voldaan op 3 april 2018. Op 15 november 2018 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Deze datum valt binnen het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. U heeft geen recht op belastingrente.

Geschil

2. Tussen partijen is in geschil of:

a. de hoogte van het griffierecht en het vooraf heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht;

b. de kennisgeving teruggaaf een voor bezwaar vatbare beschikking is;

c. er rente verschuldigd is over de teruggaaf;

d. de hoorplicht is geschonden;

e. artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd is het met Unierecht; en

f. er rente vergoed moet worden over het griffierecht.

Beoordeling

Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen

3. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van eiseres, inhoudende dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – eerst prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), niet opgaat. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stellingen van eiseres.

Ad a. De hoogte van het griffierecht en het vooraf heffen van griffierecht

4. Eiseres stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag.1 Het van eiseres geheven griffierecht bedraagt meer dan de gehele vordering, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiseres.

5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen.2 Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.3 De klachten van eiseres over het griffierecht treffen daarom geen doel.

Ad b. Is de kennisgeving voor bezwaar vatbaar?

6. De rechtbank stelt voorop dat de gemachtigde van eiseres ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat de brief van 30 november 2018 (zie 1.4.) een bezwaarschrift betreft tegen de kennisgeving teruggaaf BPM, dat in de brief abusievelijk ook de term ‘beroep’ is gebruikt en dat de brief naar de rechtbank Gelderland is gefaxt met het enkele doel om een ontvangstbevestiging te verkrijgen van een publiek orgaan. Gelet hierop merkt de rechtbank – conform de eigen stellingen van eiseres – de brief van 30 november 2018 van eiseres aan als een bezwaarschrift, gericht tegen de kennisgeving teruggaaf BPM van 16 november 2018.

7.1.

Verweerder heeft in beroep het standpunt ingenomen dat de kennisgeving teruggaaf geen voor bezwaar vatbare beschikking is. Volgens verweerder is de kennisgeving een uitvoering van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de hoogte van de BPM. Volgens verweerder had het bezwaar van eiseres bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, in plaats van ongegrond.

7.2.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat tegen een kennisgeving teruggaaf BPM wel bezwaar openstaat. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) IJzerman.4 Volgens eiseres heeft verweerder haar terecht ontvangen in haar bezwaar.

7.3.

Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”

Artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt:

1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:

a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of

b. een voor bezwaar vatbare beschikking.”

7.4.

De kennisgeving teruggaaf BPM is geen belastingaanslag of een in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening. Naar het oordeel van de rechtbank is de kennisgeving teruggaaf BPM ook niet aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking. De kennisgeving is namelijk niet een op rechtsgevolg gerichte beslissing en daarmee dus geen besluit. De kennisgeving teruggaaf beschikking is in dit geval niets anders dan een mededeling van de financiële uitkomst van de uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2018. Dit betekent dat het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Awb in samenhang met de AWR aan een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden van eiseres tegen de kennisgeving in de weg staat.

7.5.

Dat zou anders (kunnen) liggen als verweerder bij de kennisgeving, in aanvulling op of afwijking van de uitspraak op bezwaar, een rentevergoeding zou hebben vastgesteld. Daarvan is in dit geval geen sprake.

7.6.

De rechtbank merkt daarbij nog het volgende op. Voor zover eiseres had willen opkomen tegen het niet-toekennen van een rentevergoeding, had zij beroep kunnen (en moeten) instellen tegen de uitspraak op bezwaar van 15 november 2018. Het geschil over (de hoogte van) de belastingrente zou dan meelopen in de procedure over de verschuldigde BPM.5 Aldus stond echter voor eiseres wel een rechtsgang open tegen de (impliciete) beschikking van verweerder om geen rentevergoeding toe te kennen.

7.7.

Uit het voorgaande volgt dat tegen de kennisgeving teruggaaf BPM geen rechtsmiddel openstond. Verweerder heeft eiseres om die reden ten onrechte ontvankelijk geacht in het bezwaar. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar om die reden vernietigen en het bezwaar van eiseres alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat de rechtbank niet toe komt aan een verdere (inhoudelijke) beoordeling van de overige geschilpunten. Ook de gestelde schending van de hoorplicht behoeft niet te worden beoordeeld, nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is en om die reden er geen verplichting tot horen bestond.

Immateriële schadevergoeding

8. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.6 Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.7

9. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven.8 De rechtbank vindt daarvoor aanleiding in een uitspraak van de Hoge Raad van 5 november 2021.9 De Hoge Raad heeft in dit arrest onder meer het volgende geoordeeld:

“(…) dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven omdat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat belanghebbende niet behoort tot degenen die op grond van artikel 26a AWR in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb bezwaar kunnen maken. (…) Indien in een dergelijk geval degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij diegene heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.”

10. De rechtbank stelt vast dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen een kennisgeving teruggaaf BPM, terwijl hier geen rechtsmiddel tegen openstond en eiseres dus feitelijk niet gerechtigd was een rechtsmiddel aan te wenden. In dit geval was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat tegen de kennisgeving op grond van artikel 26 AWR in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb geen bezwaar kon worden gemaakt, nu de kennisgeving niets anders was dan een mededeling van de financiële uitkomst van de uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2018. Naar analogie van het onder 9. vermelde arrest van de Hoge Raad is de rechtbank daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij eiseres heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.

Griffierecht

11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Proceskosten

12. De rechtbank vindt aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond, omdat eiseres ook bij een juiste uitkomst van de uitspraak op bezwaar geen recht op die vergoeding zou hebben gehad. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van het forfaitaire stelsel een hogere proceskostenvergoeding aan eiseres toe te kennen. Ook het Unierecht dwingt daartoe niet.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 23 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen w.g. rechter

Rechtsmiddel