Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-09-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7706, 22/00114

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-09-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7706, 22/00114

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
12 september 2023
Datum publicatie
22 september 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:7706
Formele relaties
Zaaknummer
22/00114
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 30ha AWR, Art. 30j AWR

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse formeelrechtelijke punten.

Uitspraak

locatie Leeuwarden

nummer BK-ARN 22/00114

uitspraakdatum: 12 september 2023.

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] vof te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende).

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2021, nummer LEE 20/3377, ECLI:NL:RBNNE:2021:5458, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan van € 7.317.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de voldoening bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2018 het te betalen bedrag aan BPM verminderd tot € 6.954, hetgeen heeft geleid tot een teruggaaf van € 363.

1.3.

De Inspecteur heeft bij brief van 16 november 2018 aan belanghebbende een kennisgeving van de teruggaaf gezonden naar aanleiding van voornoemde uitspraak op bezwaar.

1.4.

Belanghebbende heeft op 3 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving teruggaaf, omdat over de teruggaaf van € 363 geen rente is vergoed.

1.5.

De Inspecteur heeft bij uitspraak van 3 november 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 beroep ingesteld. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 23 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5458, dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en vergoedingen voor proceskosten en griffierecht toegekend van respectievelijk € 1.068 en € 354.

1.7.

Belanghebbende heeft op 19 januari 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 12 december 2022.

1.8.

De Inspecteur heeft op 24 februari 2023 een verweerschrift ingediend.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2023. Partijen hebben de zitting via een videoverbinding bijgewoond. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota – die ook betrekking heeft op de zaken 21/01590, 22/00108 tot en met 22/00110 en 22/00113 – voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan BPM.

2.2.

Op dit bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 november 2018 beslist dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van BPM van € 363. Verder is in deze uitspraak over de rentevergoeding het volgende opgemerkt:

“U heeft wellicht recht op een belastingrentevergoeding conform artikel 30ha AWR. Voor deze rentevergoeding ontvangt u een aparte beschikking. In tegenstelling tot hetgeen u stelt in uw bezwaar is de inspecteur degene die ten aanzien van de belastingrente op grond van artikel 30j AWR het bedrag van de rente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Indien gemachtigde van mening is dat u recht heeft op een rentevergoeding vanwege in strijd met het Unierecht geheven belasting dient hij op grond van artikel 28c van de Invorderingswet een verzoek te doen bij de Ontvanger.”

2.3.

Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde beslissing tot het verlenen van teruggaaf van BPM heeft de Inspecteur belanghebbende op 16 november 2018 schriftelijk in kennis gesteld van het terug te betalen bedrag aan BPM. Daarbij heeft de Inspecteur geen bedrag aan te vergoeden rente vermeld.

2.4.

Belanghebbende heeft bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen voornoemde kennisgeving. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat de Inspecteur ten onrechte

geen rentebeschikking heeft genomen.

2.5.

De Inspecteur heeft bij uitspraak van 3 november 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. In deze uitspraak is over de rentevergoeding het volgende opgemerkt:

“U komt op tegen het niet vergoeden van belastingrente. Volgens artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.

De teruggaaf heeft betrekking op de aangifte bpm van de maand februari 2018. De verschuldigde bpm is voldaan op 3 april 2018. Op 15 november 2018 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Deze datum valt binnen het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft. U heeft geen recht op belastingrente.”

2.6.

Tegen de hiervoor bedoelde uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld.

2.7.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat de kennisgeving van 16 november 2018 slechts een mededeling betreft van de financiële uitkomst van de uitspraak op bezwaar van 15 november 2018, dat deze kennisgeving dus niet op enig rechtsgevolg is gericht, en dat daarom geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

3 Geschil

3.1.

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

  1. De nationale rechters – onder wie dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.

  2. Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

  3. Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.

  4. Het bezwaar tegen de kennisgeving van 16 november 2018 is door de Rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

  5. De Inspecteur heeft ten onrechte geen rentevergoeding toegekend over de teruggaaf van BPM.

  6. Vanwege schending van de hoorplicht had de Rechtbank de zaken moeten terugwijzen naar de Inspecteur.

  7. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

  8. De toegekende proceskostenvergoeding van € 534 per punt is te laag.

  9. Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.

  10. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn dient een immateriële schadevergoeding te worden toegekend.

3.2.

Hierna worden voornoemde grieven behandeld.

4 Overwegingen

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing