Home

Rechtbank Noord-Nederland, 08-01-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:67, AWB - 19 _ 3689

Rechtbank Noord-Nederland, 08-01-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:67, AWB - 19 _ 3689

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
8 januari 2021
Datum publicatie
13 januari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:67
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3689

Inhoudsindicatie

Procedure over een aanslag paspoortleges (opbrengstlimietproblematiek), dwangsom en uitblijven van uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 19/3689 en 19/4011

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 januari 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft op 6 juli 2018 aan eiser een aanslag leges ten bedrage van € 34,61 opgelegd in verband met de aanvraag van een paspoort.

Eiser heeft daartegen bij brief van 17 augustus 2018, op digitale wijze ingediend en op dezelfde dag ontvangen door verweerder, bezwaar gemaakt.

Eiser heeft er bij brief van 31 juli 2019 bij verweerder op aangedrongen om uitspraak op bezwaar te doen.

Eiser heeft bij brief van 22 oktober 2019, ontvangen door de rechtbank op 24 oktober 2019, beroep ingesteld (19/3689) tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van 17 augustus 2018. Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.

De rechtbank heeft het beroepschrift bij brief van 29 oktober 2019 aan verweerder doorgestuurd en gevraagd binnen twee weken de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift in te dienen.

Met dagtekening 8 november 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen en geen besluit dwangsombeschikking genomen.

Bij brief van 15 november 2019 heeft de rechtbank verweerder er aan herinnerd de stukken en het verweerschrift binnen een week in te dienen.

Eiser heeft bij brief van 14 november 2019, ontvangen door de rechtbank op 19 november 2019, beroep ingesteld (19/4011) wegens het uitblijven van een dwangsombesluit.

Met dagtekening 29 november 2019 heeft verweerder een dwangsombesluit genomen en aan eiser een (maximale) dwangsom van € 1.442 toegekend.

Bij brief van 12 december 2019 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het beroep van eiser (19/3689) mede betrekking heeft op de alsnog genomen uitspraak op bezwaar en is eiser in de gelegenheid gesteld het inhoudelijke beroep nader te motiveren.

Bij brief van 13 december 2019, ontvangen door de rechtbank op 16 december 2019, heeft verweerder de stukken en verweerschriften inzake de beroepen met zaaknummers 19/3689 en 19/4011 ingediend.

Bij brief van 26 december 2019 heeft eiser kenbaar gemaakt zijn beroep (19/3689) tegen de aanslag leges voort te willen zetten en heeft daartoe een motivering overgelegd.

Verweerder heeft met dagtekening 5 mei 2020, ontvangen door de rechtbank op 7 mei 2020, nog een verweerschrift ingediend inzake het beroep met zaaknummer 19/3689.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Eiser heeft in de avond voorafgaand aan de zitting de rechtbank per fax meegedeeld niet naar de zitting te zullen komen.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Overwegingen

Feiten

De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser heeft 6 juli 2019 bij het loket burgerzaken van de gemeente Groningen een door hem aangevraagd paspoort afgehaald.

1.2.

Aan eiser is één factuur, met één factuurnummer ( [nummer] ) zonder tenaamstelling uitgereikt, waarop de kosten van het paspoort à € 30,69 en het bedrag aan leges à € 34,61 staan vermeld.

1.3.

Eiser heeft op 17 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag leges.

Geschil

2.1.

Het geschil in het beroep met zaaknummer 19/3689 ziet, na het doen van uitspraak op bezwaar van 8 november 2019, op de vraag of de Legesverordening 2018 verbindende kracht mist wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet. Tevens is in geschil of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding en een immateriële schadevergoeding.

2.2.

In het beroep met zaaknummer 19/4011 dient allereerst de vraag te worden beantwoord of eiser in zijn beroep, betreffende het uitblijven van een dwangsombesluit, kan worden ontvangen.

Beoordeling

19/4011

3.1.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 mei 20191 onder 2.4.2. onder meer overwogen:

Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin die klachten zien op het niet (tijdig) vaststellen van die dwangsombeschikking. Ook in zo’n geval wordt met het aandragen van die klachten niet een aparte procedure bij de rechter gestart maar worden deze klachten ingebracht en behandeld in het kader van dat beroep.

3.2.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat nu eiser op 22 oktober 2019 beroep (19/3689) heeft ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van de uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2018, hij op 14 november 2019 geen aparte beroepsprocedure meer had kunnen starten vanwege het uitblijven van een dwangsombeschikking. De rechtbank zal deze grief dan ook bij de beoordeling van dat beroep behandelen, nu ze daar van rechtswege meeloopt, zo volgt uit artikel 4:19, eerste lid Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit beroep zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren.

3.3.

De rechtbank wijst verweerder er nog op dat hij ten onrechte bij zijn uitspraak op bezwaar van 8 november 2020 geen dwangsombesluit heeft genomen en eiser niet heeft gewezen op het eerste lid van artikel 4:19 Awb.

3.4.

De rechtbank constateert tevens dat verweerder de rechtbank niet binnen de gestelde termijnen de stukken van het geding en het verweerschrift heeft doen toekomen. Nu de rechtbank deze stukken eerst op 13 december 2019 heeft ontvangen, terwijl al op 8 november 2019 uitspraak op bezwaar was gedaan, kon ook de rechtbank eiser niet tijdig informeren over de formele gang van zaken.

3.5.

Deze omissies (3.3. en 3.4.) geven geen aanleiding tot een andersluidende uitkomst van dit beroep, nu de klachten van eiser aangaande de juistheid van de dwangsom alsnog in de juiste procedure worden behandeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht aan eiser te vergoeden, omdat bij een juiste handelwijze, dit beroep van eiser achterwege had kunnen blijven.

19/3689

niet tijdig beslissen

4.1.

De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, nu verweerder hangende de procedure alsnog een uitspraak op dit bezwaar heeft gedaan.

4.2.

Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen is mitsdien wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk.

4.3

Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede betrekking te hebben op de inmiddels door verweerder gedane uitspraak op bezwaar van 8 november 2019. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep bij brief van 12 december 2019 als zodanig in behandeling genomen.

opbrengstlimiet

5.1.

Eiser stelt dat de opbrengstlimiet van de heffing van paspoortleges wordt overschreden en dat de aanslag om die reden moeten worden vernietigd.

5.2.

De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd2.

5.3.

In die gevallen waarin een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last terzake’3.

5.4.

Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 5.3. bedoelde stelling(en) van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is4.

5.5.

Gelet op de inhoud van de stukken die in de bezwaarfase door verweerder zijn overgelegd en vervolgens bij het verweerschrift zijn aangevuld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover deze de Legesverordening 2018 betreft. Alsdan is de vraag aan de orde of van verweerder nader bewijs kan worden verlangd.

5.6.

Eiser heeft in zijn beroepschrift uitsluitend gesteld dat gelet op de aanzienlijke hoogte van het bedrag aan kosten voor overhead in vergelijking met de totale geraamde kosten, hij twijfel heeft of de betreffende kosten slechts betrekking hebben op de kosten verbonden aan de leges. De rechtbank is van oordeel dat dit, mede gelet op de door verweerder bij verweerschrift nader verstrekte gegevens, een onvoldoende motivering is voor de door eiser opgeworpen twijfel en om die reden wordt van verweerder geen nader bewijs verlangd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiser ten tijde van de ontvangst van het eerste verweerschrift nog in de gelegenheid is gesteld het inhoudelijke beroep nader te motiveren.

In de brief van 26 december 2019 waarin eiser van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, heeft hij zijn gronden inzake de opbrengstlimiet inhoudelijk niet nader gemotiveerd.

5.7.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.

dwangsom

6.1.

Vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 17 augustus 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Verweerder heeft op 29 november 2019 een dwangsombeschikking genomen en aan eiser een (maximale) dwangsom van € 1.442 toegekend. Eiser heeft hiertegen geen nadere gronden aangevoerd,

6.2.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en tot het juiste bedrag een dwangsom aan eiser is verschuldigd, zoals verweerder die bij beschikking van 29 november 2019 heeft vastgesteld.

immateriële schadevergoeding

7.1.

Eiser heeft in zijn stuk voorafgaand aan de zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen.

7.2.

De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 17 augustus 2018 is ontvangen. Sindsdien zijn er (afgerond) 29 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 5 maanden overschreden. Dit leidt dat tot een aan eiser toe te kennen immateriële schadevergoeding van € 500 (1 maal een half jaar à € 500).

7.3

De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 8 november 2019, ruim 8 maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De aan eiser toegekende schadevergoeding zal daarom geheel ten laste van verweerder komen.

conclusie

8. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van eiser gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 8 november 2018 uitsluitend vanwege de toekenning van een immateriële schadevergoeding gegrond is en voor het overige op alle punten ongegrond dient te worden verklaard.

proceskosten en griffierecht

9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat noch gesteld, noch aannemelijk is geworden, dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat eiser, die belastingadviseur is, zelf de bezwaar- en beroepsprocedure heeft gevoerd en niet ter zitting is verschenen.

10. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriële schadevergoeding is echter grond voor vergoeding van het griffierecht. Het griffierecht bedroeg € 47. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag door verweerder moeten plaatsvinden.

rente

11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, over de toe te kennen immateriële schadevergoeding en het griffierecht. Verweerder heeft de toewijzing van dat verzoek niet betwist. Vaste rechtspraak is dat dit verzoek voor toewijzing vatbaar is.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep met zaaknummer 19/3689 tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep met zaaknummer 19/3689 tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

en

- verklaart het beroep met zaaknummer 19/4011 niet-ontvankelijk;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier, op 8 januari 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.