Rechtbank Noord-Nederland, 11-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:867, AWB - 19 _ 4274
Rechtbank Noord-Nederland, 11-03-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:867, AWB - 19 _ 4274
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 11 maart 2021
- Datum publicatie
- 19 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2021:867
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2022:9831, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4274
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag LB/PVV. De rechtbank oordeelt dat de overgelegde rittenregistratie te veel onnauwkeurigheden bevat om te kunnen zeggen dat belanghebbende overtuigend heeft aangetoond dat hij de auto's voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. Omdat belanghebbende van een belastingvoordeel gebruik wilde maken, lag het op zijn weg om zich te verdiepen in de voorwaarden.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/4274 en 19/4275
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 maart 2021 in de zaken tussen
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen, verweerder
(gemachtigde: [medewerker Belastingdienst] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 30 juni 2017 tot en met 29 december 2017 (2017) aan eiser met dagtekening 8 augustus 2019 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) ten bedrage van € 2.016.
Verweerder heeft voor het tijdvak 22 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 (2018) aan eiser met dagtekening 8 augustus 2019 een naheffingsaanslag opgelegd in de LB/PVV ten bedrage van € 4.759.
Tegelijk met deze besluiten heeft verweerder bij beschikking voor de jaren 2017 en 2018 respectievelijk een bedrag van € 129 en € 114 aan belastingrente in rekening gebracht en verzuimboetes opgelegd van respectievelijk € 504 en € 1.189.
Bij uitspraken op bezwaar van 22 november 2019 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep betreffende de naheffingsaanslag LB/PVV voor het jaar 2017 heeft de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 19/4274. Het beroep betreffende de naheffingsaanslag LB/PVV voor het jaar 2018 heeft de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer 19/4275.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op [geboortedatum] .
Eiser heeft in de periode van 30 juni 2017 tot en met 29 december 2017 een auto met het kenteken [kenteken 1] ter beschikking gesteld gekregen van zijn werkgever. Vanaf 22 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 heeft eiser een auto met het kenteken
[kenteken 2] ter beschikking gesteld gekregen van zijn werkgever. Over de waarde van deze auto’s is door de werkgevers van eiser geen loonheffing ingehouden.
Op 22 december 2017 heeft eiser bij de Belastingdienst een verzoek ingediend voor een Verklaring geen privégebruik auto. Deze verklaring is hem met dagtekening 27 december 2017 toegestuurd. In de begeleidende brief bij deze verklaring staat – voor zover hier van belang – vermeld:
“U moet altijd overtuigend kunnen bewijzen dat u met de auto(‘s) van uw werkgever niet meer dan 500 privékilometers op jaarbasis rijdt. Dat kan bijvoorbeeld met een sluitende rittenregistratie. Kijk hiervoor in de meegestuurde folder Verklaring geen privégebruik auto: wat u moet weten.”
Bij brief van 6 november 2018 heeft verweerder ter controle op de afgegeven Verklaring geen privégebruik auto eiser verzocht over de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 september 2018 een vragenformulier Loonheffingen Geen privégebruik auto in te vullen en, indien eiser daarover beschikt, een rittenregistratie te overleggen.
Eiser heeft een rittenregistratie en een ingevuld vragenformulier opgestuurd naar verweerder (ingekomen 27 november 2018).
Bij brief van 4 december 2018 heeft verweerder eiser verzocht om de rittenregistratie over de periode van 1 januari 2017 tot en met 1 juli 2018 alsmede een vragenformulier Loonheffingen Geen privégebruik auto in te vullen over deze periode.
Eiser heeft de rittenregistratie opgestuurd en het vragenformulier geretourneerd (ingekomen 13 februari 2019). Op het vragenformulier heeft eiser bij vraag 5a ‘Heeft u een rittenregistratie’ het antwoord aangekruist ‘Ja, ik heb een volledige rittenregistratie’. Bij vraag 5c ‘Hebt u de rittenregistratie dagelijks bijgehouden’ heeft eiser ‘Ja’ aangekruist.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft verweerder eiser verzocht om zijn rittenregistratie aan te passen aan de wettelijke eisen. Eiser heeft op dit verzoek gereageerd (ingekomen 4 april 2019) en heeft een aangepaste rittenregistratie opgestuurd. Eiser schrijft in zijn reactie – voor zover hier van belang – het volgende:
“Ik heb zakelijke auto’s nooit privé gebruikt en heb daarnaast altijd eigen vervoer gehad. Sinds mei 2017 hebben mijn vriendin en ik een Mini Cooper en tot november 2017 heb ik motor gereden.”
Bij brief van 14 mei 2019 heeft verweerder eiser verzocht om meer informatie ten aanzien van de rittenregistratie. Verweerder heeft (onder meer) gevraagd om aan te tonen dat eiser op het adres [adres] heeft gewoond en in welke periode, om het zakelijk karakter van 27 ritten te verklaren, om de betreffende adressen aan te leveren en om zijn zakelijke agenda op te sturen. Eiser heeft op dit verzoek gereageerd. In zijn reactie geeft eiser – voor zover hier van belang – het volgende aan:
“Bij terugkomst ben ik ingetrokken op de [adres] te [woonplaats] en heb ik daar gewoond tot 1 maart 2017. In deze gehele periode stond ik ingeschreven op het adres van mijn ouders in [plaats] . (…) Ik zal de voetbalafspraken in 1 keer verklaren; [werkgever] was shirtsponsor van [voetbalclub 1] en van [voetbalclub 2] . Als Algemeen Directeur van de sponsor heb ik frequent beide bedrijven bezocht in het kader van dit sponsorship en de relatie. (…) Ik ben sinds 1 januari 2018 niet meer werkzaam bij [werkgever] en dat is bovendien failliet gegaan in Oktober 2018. (…) Het is niet gebruikelijk dat je een kopie van je agenda meeneemt. Bovendien valt dit vaak onder geheimhoudingsbedingen uit de arbeidsovereenkomst.”
Bij brief van 27 juni 2019 heeft verweerder aangekondigd aan eiser een naheffingsaanslag LB/PVV te zullen gaan opleggen over de periode van 30 juni 2017 tot en met 31 augustus 2018. Ook heeft verweerder aangekondigd een verzuimboete te gaan opleggen. In zijn brief schrijft verweerder – voor zover van belang – het volgende:
“U hebt mij een rittenregistratie toegestuurd. Uw rittenregistratie en de eventuele aanvullende informatie hebben mij er niet van overtuigd dat u niet meer dan 500 kilometer privé hebt gereden. De door u bijgehouden rittenregistratie is inhoudelijk onjuist. Gezien de afstanden die u in uw rittenregistratie noteert is het aannemelijk dat u voor één of meer veel voorkomende ritten standaardkilometers hanteert in plaats van de werkelijk gereden kilometers. (…) Doordat u niet de juiste gegevens hebt genoteerd kan ik uw rittenregistratie, zoals ik deze van u ontvangen heb, niet als bewijs accepteren. U heeft ook geen tankbescheiden, agenda en dergelijke verstrekt waaruit het zakelijk karakter zou kunnen blijken.”
Bij brief van 17 juli 2019 heeft de verweerder aan eiser de onder 1.10. aangekondigde naheffingsaanslagen opgelegd evenals de aangekondigde verzuimboetes.
Eiser heeft bij brieven van 31 juli 2019 (ingekomen 1 augustus 2019) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes.
Verweerder heeft bij brief van 22 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd en of de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Naheffingsaanslagen
Volgens eiser zijn de naheffingsaanslagen onterecht. Eiser voert daartoe aan dat hij niet of in ieder geval minder dan 500 kilometer privé heeft gereden met de auto. Eiser voert verder aan dat hij in privé de beschikking heeft over een andere auto en een motor. Eiser erkent dat hij de overgelegde rittenadministratie achteraf heeft gereconstrueerd en dat deze niet sluitend is, maar hij meent dat hij de onvolkomenheden voldoende heeft toegelicht en dat hij daarmee aan zijn bewijslast heeft voldaan. Eiser heeft ter zitting gesteld dat een rittenregistratie niet altijd noodzakelijk is om aan de bewijslast te voldoen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat eiser niet heeft voldaan aan zijn bewijslast dat er minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden. Verweerder betoogt dat de rittenregistratie dermate veel onvolkomenheden en tekortkomingen bevat dat deze niet als het van eiser verlangde bewijs kwalificeert. Ook de door eiser gegeven toelichtingen voor de onvolkomenheden en tekortkomingen zijn volgens verweerder ontoereikend. Zo heeft eiser het zakelijk karakter van de ritten op de feestdagen niet aangetoond, heeft hij niet per rit de werkelijke begin- en eindstand van de kilometerteller genoteerd en komen de kilometerstanden uit de rittenopgave niet overeen met de kilometertellerstanden van de garages.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 1.2. genoemde auto’s aan eiser ter beschikking zijn gesteld. Daarom geldt het vermoeden dat de auto ook voor privédoeleinden ter beschikking stond.1 Dit vermoeden houdt stand tenzij uit een rittenregistratie of anderszins blijkt – dat wil zeggen: overtuigend wordt aangetoond – dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden worden gebruikt.
De rechtbank overweegt dat eiser vrij is in de keuze voor zijn bewijsmiddelen om te doen blijken dat hij de onder 1.2. genoemde ter beschikking gestelde auto’s in de onder 1.2. genoemde periodes voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. De rechtbank stelt daarbij voorop dat een rittenregistratie niet bij voorbaat dient te worden verworpen indien deze niet aan alle vereisten2 voldoet, maar dat een registratie in combinatie met andere bewijsmiddelen wel ten minste zodanig sluitend moet zijn dat daaruit eenduidig kan worden afgeleid hoeveel kilometers er met de auto’s zakelijk en privé zijn gereden.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser overgelegde rittenregistratie te veel onnauwkeurigheden bevat om te kunnen zeggen dat eiser overtuigend heeft aangetoond dat hij de hem ter beschikking gestelde onder 1.2. genoemde auto’s in de onder 1.2. genoemde periodes voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. De rechtbank neemt daarbij onder meer in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat hij de rittenregistratie precies moest bijhouden en dat hij naderhand – dat wil zeggen nadat verweerder om de rittenregistratie had verzocht – heeft geprobeerd de rittenregistratie te reconstrueren. Zoals volgt uit onder meer de door eiser opgegeven kilometerstanden en de door de garages genoteerde kilometerstanden, is het eiser niet gelukt om een sluitend overzicht van ritten te maken. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat eiser voor veel voorkomende ritten steeds een gelijk aantal kilometers heeft opgegeven, terwijl hij zelf heeft verklaard dat de verkeerssituatie niet altijd gelijk is. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, niet wist dat hij zo nauwkeurig moest zijn en dat het vrijwel onmogelijk is om achteraf nog precies na te gaan hoeveel kilometers hij heeft gereden, komt voor eisers rekening en risico. Eiser wilde immers gebruik maken van een belastingvoordeel en dan had het ook op zijn weg gelegen om zich te verdiepen in de voorwaarden, zoals het moeten bijhouden van een nauwkeurige rittenadministratie. Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling dat met de auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden omdat hij in privé beschikt over een auto en een motor hem niet kan baten. Immers, nog daargelaten dat eiser de zakelijkheid van de wel met de onder 1.2. genoemde auto’s gereden ritten, waaronder de ritten naar het voetbalstadion en de ritten op feestdagen, niet heeft aangetoond, sluit de aanwezigheid van andere vervoersmiddelen niet uit dat (ook) met de auto van de zaak meer dan 500 kilometer per jaar in privé wordt gereden.
De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, er ten onrechte geen loonheffing is ingehouden en afgedragen op basis van het autokostenforfait3, de zogenaamde bijtelling. Dat brengt mee dat er te weinig loonheffing is betaald. De naheffingsaanslagen zijn daarom terecht opgelegd.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank de onder 3.1. genoemde beroepsgrond van eiser.
Eiser stelt dat bij het berekenen van de naheffingsaanslagen onterecht niet is uitgegaan van de opgaven inkomstenbelasting, maar van de loonstroken. Met aftrekposten zoals de hypotheekrente zouden de naheffingsaanslagen volgens eiser op andere bedragen kunnen uitkomen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat de bijtelling privégebruik auto voor werknemers is geregeld in de Wet op de loonbelasting.4 Het betreft dus een loonbelasting en geen inkomstenbelasting. Dat betekent dat de bijtelling berekend moet worden over het loon5 en dat de overige inkomensgegevens (zoals aftrekposten in de inkomstenbelasting) daarbij niet worden betrokken. Eiser heeft de juistheid van de door verweerder aan zijn berekening ten grondslag gelegde loongegevens niet bestreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De bij 4.1. vermelde beroepsgrond treft dus geen doel. De naheffingsaanslagen zijn niet tot te hoge bedragen opgelegd.
Verzuimboetes
Eiser stelt zich op het standpunt dat de opgelegde boetes niet zodanig zijn gemotiveerd dat kan worden getoetst in hoeverre er rekening is gehouden met zijn omstandigheden.
Verweerder betoogt dat eiser door zo slordig om te gaan met de rittenregistratie, niet de zorgvuldigheid heeft betracht die verwacht mag worden van iemand die een dergelijke aanzienlijke belastingreductie wenst te realiseren. De verzuimboetes zijn tijdens de beoordeling van de overgelegde informatie gematigd tot 25% van de verschuldigde belasting en zijn daarmee terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.
Ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur een verzuimboete opleggen van ten hoogste het wettelijk maximum, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet heeft betaald. Gelet op hetgeen in 3.6. is overwogen, namelijk dat er te weinig loonheffing is ingehouden en afgedragen, staat het betalingsverzuim vast. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat in gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld oplegging van de boete achterwege moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van afwezigheid van alle schuld. Van iemand die een belastingvoordeel wil, mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de daaraan gekoppelde administratieve verplichtingen en dat hij daarmee zorgvuldig omgaat. Nu eiser slordig is omgegaan met deze administratieve verplichtingen kan niet worden gezegd dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Verweerder heeft de boetes gematigd tot 25%. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de boetes verder moeten worden gematigd. De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden. De bij 5.1. vermelde beroepsgrond treft dus geen doel.
Belastingrente
6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
Conclusie
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier op 11 maart 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.