Rechtbank Noord-Nederland, 16-09-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3435, LEE 21/3015, 21/3016 en 21/3017
Rechtbank Noord-Nederland, 16-09-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3435, LEE 21/3015, 21/3016 en 21/3017
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 16 september 2022
- Datum publicatie
- 7 oktober 2022
- Zaaknummer
- LEE 21/3015, 21/3016 en 21/3017
- Relevante informatie
- Art. 16 AWR, Art. 67d AWR, Art. 67e AWR
Inhoudsindicatie
Aan eiser zijn navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016, 2017 en 2018 opgelegd in verband met de resultaten die hij heeft behaald met tickethandel. In geschil is of de resultaten die eiser met de handel in tickets heeft behaald terecht zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en of verweerder voor de jaren 2016 en 2017 de bevoegdheid had om (de tweede maal) na te vorderen. Daarnaast is in geschil of de vergrijpboetes terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de resultaten uit tickethandel resultaat uit overige werkzaamheden vormen omdat het online in- en verkopen van tickets door eiser een voordeel heeft opgeleverd dat, in samenhang met de werkzaamheden bezien, kon worden verwacht. Verweerder was bevoegd om na te vorderen over 2016 en 2017: er was weliswaar geen sprake van een nieuw feit, maar wel van een kenbare fout. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een pleitbaar standpunt dat aan het opleggen van de vergrijpboetes in de weg staat. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/3015, 21/3016 en 21/3017
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 16 september 2022 in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. E. Brouwer),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft over het jaar 2016 met dagtekening 6 februari 2021 aan eiser een (tweede) navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.351 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.935. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 731 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 1.512.
Verweerder heeft over het jaar 2017 met dagtekening 13 februari 2021 aan eiser een (tweede) navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.819 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.908. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.482 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 6.934.
Verweerder heeft over het jaar 2018 met dagtekening 30 januari 2021 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.422 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.042. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.094 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 9.782.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 september 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de zaaknummers LEE 21/3015 (IB/PVV 2016), 21/3016 (IB/PVV 2017) en 21/3017 (IB/PVV 2018).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder 1] , bijgestaan door [medewerker verweerder 2] en [medewerker verweerder 3] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft in de jaren 2016, 2017 en 2018 tickets voor diverse evenementen, met name (meerdaagse) sportevenementen, gekocht via verschillende websites. Deze tickets heeft eiser ter verkoop aangeboden via ‘Viagogo’, een online marktplaats voor tweedehandstickets voor live evenementen.
Eiser heeft op 14 maart 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.628.
Eiser heeft op 4 juni 2018 aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.495.
Eiser heeft op 17 juni 2019 aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 84.253 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 8.042.
Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd met dagtekening 23 november 2018 en de aanslag IB/PVV 2017 met dagtekening 10 september 2019. Verweerder is bij het opleggen van de aanslagen afgeweken van de door eiser ingediende aangiften, omdat eiser niet de gehele door hem in die jaren genoten pensioeninkomsten had aangegeven in de aangiften en voor een deel van de wel door hem aangegeven pensioeninkomsten voorkoming van dubbele belasting had geclaimd. Voor het jaar 2016 bedroeg de correctie van het belastbaar inkomen uit werk en woning ten aanzien van het niet aangegeven pensioeninkomen € 63.579 en voor 2017 € 47.469. Verweerder heeft ook de geclaimde voorkoming van dubbele belasting niet geaccepteerd.
Naar aanleiding van een onderzoek naar belastingplichtigen die bedragen hebben ontvangen vanaf een rekening van een buitenlandse Payment Service Provider (hierna: PSP), heeft verweerder eiser bij brief van 12 mei 2020 verzocht om informatie te verstrekken omtrent de in- en verkoop van tickets, vanwege de betalingen die eiser heeft ontvangen van Viagogo.
Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd met dagtekening 18 juni 2020. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de door eiser ingediende aangifte. Voor het jaar 2018 heeft eiser wel de gehele door hem in dat jaar genoten pensioeninkomsten aangegeven in de aangifte, maar daarvoor deels voorkoming van dubbele belasting geclaimd. Deze voorkoming heeft verweerder niet geaccepteerd.
Bij brief van 3 juli 2020 heeft eiser gereageerd op het verzoek van verweerder om informatie over de handel in tickets (zie 1.6.). Daarbij heeft eiser verweerder onder andere geïnformeerd over de met de handel in tickets behaalde rendementen. Eiser heeft bankafschriften en creditcardoverzichten verstrekt. Verder heeft eiser geschreven dat hij van mening is dat hij met de handel in tickets geen werkzaamheid heeft verricht die normaal actief vermogensbeheer te boven gaat en daarom de resultaten in box 3 heeft verantwoord in zijn aangiften IB/PVV 2016 tot en met 2018.
Bij brief van 10 augustus 2020 heeft een medewerker van verweerder van kantoor Breda eiser verzocht nadere informatie te verstrekken over door eiser in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
Bij e-mail van 6 oktober 2020 heeft eiser – met tussenkomst van een gemachtigde – verweerder informatie verschaft over de door hem in 2016 en 2017 in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
Bij brief van 5 november 2020 kondigt een medewerker van verweerder van kantoor Groningen aan dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen aan eiser over de jaren 2016 tot en met 2018 ter zake van de door eiser in die jaren met de handel in tickets behaalde resultaten. Volgens verweerder vallen deze resultaten aan te merken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. In dezelfde brief kondigt verweerder aan dat hij voornemens is om daarbij vergrijpboetes aan eiser op te leggen op grond van artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), omdat het volgens verweerder aan de grove schuld van eiser te wijten is dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 ter zake van de met de handel in tickets behaalde resultaten tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
Bij e-mail van 2 december 2020 kondigt een medewerker van verweerder van kantoor Eindhoven/Breda aan dat hij voornemens is om voor de jaren 2016 en 2017 na te vorderen over de saldi van de buitenlandse bankrekeningen van respectievelijk € 348.759 (2016) en € 358.591 (2017). In zijn e-mail verzoekt verweerder eiser vóór 10 december 2020 te laten weten of hij akkoord gaat met deze navorderingen.
Op 3 december 2020 vindt er een gesprek plaats tussen eiser, zijn gemachtigde en de medewerker van verweerder van kantoor Groningen naar aanleiding van de aankondiging om navorderingsaanslagen en boetes op te leggen die verweerder in zijn brief van 5 november 2020 heeft gedaan (zie 1.11.).
Op 7 december 2020 hebben eiser en de medewerker van verweerder van kantoor Eindhoven/Brede per e-mail contact over de vraag aan wie de navorderingsaanslagen over 2016 en 2017 moeten worden opgelegd (aan eiseres en/of zijn partner) en over wat de hoogte saldi van de bankrekeningen in euro’s was, gelet op de gehanteerde wisselkoersen. Eiser en verweerder komen overeen dat saldi van de bankrekeningen in euro’s respectievelijk € 348.759 (2016) en € 313.309 (2017) bedroegen en dat verweerder aan eiser en zijn partner navorderingsaanslagen zal opleggen waarbij deze bedragen bij ieder voor de helft in aanmerking zullen worden genomen.
Bij brief van 11 december 2020 kondigt de medewerker van verweerder van kantoor Groningen aan dat hij nog steeds voornemens is om navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018 en de vergrijpboetes op te leggen in verband met resultaten die eiser heeft behaald met de handel in tickets (zie 1.11. en 1.13).
Verweerder heeft over het jaar 2016 met dagtekening 23 januari 2021 een (eerste) navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.207 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.935. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 282 aan belastingrente in rekening gebracht. Verweerder heeft over het jaar 2017 eveneens met dagtekening 23 januari 2021 een (eerste) navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.964 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.908. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 169 aan belastingrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen bevatten niet de bij brief van 11 december 2020 (zie 1.15.) aangekondigde correcties die zien op de met de handel in tickets behaalde resultaten, maar enkel de bij e-mail van 7 december 2020 aangekondigde correcties in verband met de saldi van de buitenlandse bankrekeningen die eiser niet in zijn aangiften voor de jaren 2016 en 2017 heeft aangegeven.
Verweerder heeft vervolgens op respectievelijk 6 februari, 13 februari 2021 en 30 januari 2021 de onder het procesverloop genoemde navorderingsaanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 opgelegd. In deze navorderingsaanslagen zijn de bij brief van 11 december 2020 aangekondigde correcties in verband met de met de handel in tickets behaalde resultaten (zie 1.15.) opgenomen.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of verweerder de tweede navorderingsaanslagen IB/PVV over 2016 en 2017 en de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 terecht heeft opgelegd.
Meer specifiek is in geschil of de resultaten die eiser met de handel in tickets heeft behaald terecht zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en of verweerder voor de jaren 2016 en 2017 de bevoegdheid had om na te vorderen. Daarnaast is in geschil of de vergrijpboetes terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd.
3. Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.
4. Niet in geschil dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat er daarom sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit gezamenlijke standpunt van partijen acht de rechtbank juist. Dit betekent dat eiser moet doen blijken dat de (tweede) navorderingsaanslagen, zoals die bij de uitspraken op bezwaar zijn gehandhaafd, niet te hoog zijn vastgesteld.
Navorderingsaanslagen
Resultaat uit overige werkzaamheden?
Een voordeel kan slechts belastbaar inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 zijn indien aan dat voordeel een bepaalde bron ten grondslag ligt. Volgens vaste rechtspraak worden als uitgangspunt drie algemene voorwaarden gesteld aan een zodanige bron: i) deelname aan het economische verkeer, ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Om voordelen uit een bron van inkomen te kunnen aanmerken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet verder sprake zijn van het (niet in dienstbetrekking) verrichten van arbeid, die normaal actief vermogensbeheer te boven gaat. Er moet dus sprake zijn van werkzaamheden die in het economische verkeer zijn verricht en zijn gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dit voordeel moet dan door de belastingplichtige zijn beoogd (subjectief) en moet – naar maatschappelijke opvattingen – redelijkerwijs kunnen worden verwacht (objectief).1 Bij de toets of aan alle bronvoorwaarden voor het in aanmerking nemen van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is voldaan, moeten deze voorwaarden in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat het beoogde en redelijkerwijs te verwachten resultaat dat is behaald in het economische verkeer het gevolg is van de door de belastingplichtige verrichte arbeid. Of aan deze bronvoorwaarden is voldaan, moet overigens worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen.2
Niet in geschil is dat eiser met de handel in tickets heeft deelgenomen aan het economische verkeer en met deze handel heeft beoogd een voordeel te behalen. Partijen houdt enkel nog verdeeld of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en of de werkzaamheden die eiser heeft verricht ter zake de aan- en verkoop van de tickets normaal actief vermogensbeheer te boven gaan.
Volgens eiser is er geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting, omdat de tickethandel speculatief van aard is. Dit blijkt volgens eiser onder meer uit de omstandigheid dat hij niet alle tickets die hij heeft aangekocht ook heeft verkocht en sommige tickets met verlies heeft verkocht. Daarnaast stelt eiser dat hij geen arbeid heeft verricht die normaal actief vermogensbeheer te boven gaat. Het aan- en verkopen van de tickets kan volgens eiser worden vergeleken met de handel in effecten en/of cryptovaluta. Volgens eiser heeft hij ook slechts zeer beperkt tijd besteed aan de handel in tickets. Wat eiser betreft houden de behaalde resultaten ook geen direct verband met de arbeid die hij heeft verricht.
Verweerder is van mening dat er geen sprake is van speculatie. Eiser heeft een selectie gemaakt van de tickets die hij heeft aangekocht en vervolgens weer heeft verkocht via Viagogo. Verder is het volgens verweerder algemeen bekend dat tickets voor (uitverkochte) evenementen voor meer geld kunnen worden doorverkocht dan de originele prijs. Volgens verweerder was het daarom voorzienbaar dat eiser met het aan- en verkopen van de tickets uiteindelijk winst zou maken gemaakt. Volgens verweerder is er tevens sprake van meer dan normaal actief vermogensbeheer, gelet op de hoeveelheid transacties en de tijd die daarmee gemoeid gaat. Het behaalde resultaat vloeit daarnaast volgens verweerder wel direct voort uit het in- en verkopen van de tickets.
De rechtbank overweegt als volgt. De toets of van bepaalde werkzaamheden redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze positieve opbrengsten kunnen opleveren, is niet alleen van belang als het gaat om de afgrenzing van activiteiten in de sfeer van de verwerving van inkomsten tegenover activiteiten die, als voorzienbaar blijvend verliesgevend, in de sfeer van de besteding van inkomen moeten worden geplaatst, maar is eveneens van belang bij de afbakening van belaste transacties in de vermogenssfeer tegenover louter speculatieve transacties. Deze toets moet dan ook niet slechts worden aangelegd indien de werkzaamheden niet tot een positief resultaat hebben geleid, maar ook wanneer zij, zoals in het onderhavige geval, een voordeel hebben opgeleverd en de vraag rijst of dat voordeel aan heffing van inkomstenbelasting is onderworpen.3Belaste transactievoordelen onderscheiden zich van (onbelaste) speculatievoordelen, doordat belaste transactievoordelen het gevolg zijn van beïnvloeding door de activiteiten van een belastingplichtige en speculatiewinsten niet.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de resultaten die eiser heeft behaald met aan- en verkoop van tickets niet het gevolg van speculatie, maar was het redelijkerwijs voorzienbaar dat eiser met de aan- en verkoop van de tickets vermogenswinsten zou behalen. De rechtbank stelt bij dit oordeel voorop dat eiser ter zitting heeft verklaard, dat hij niet lukraak tickets kocht, maar dat hij specifiek tickets heeft gezocht voor met name (meerdaagse) sportevenementen, omdat hij – naar verloop van tijd steeds meer op basis van eigen ervaringen – wist dat het risico op niet-verkoop van tickets daarbij klein(er) was. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder niet te volgen in zijn stelling dat voor de handel in tickets voor evenementen in zijn algemeen geldt dat de doorverkoopmarkt voor dergelijke tickets lucratief is, omdat de vraag het aanbod van tickets voor evenementen sterk overstijgt en de prijzen van tweedehandskaarten vele malen hoger liggen dan die van de oorspronkelijke tickets. De rechtbank merkt hierbij op dat de wetgever eerder heeft overwogen deze handel aan banden te leggen, maar dat een wetsvoorstel daaromtrent door de Eerste Kamer niet is aangenomen.4 Eiser heeft deze stelling van verweerder op zichzelf ook niet weersproken. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij een deel van de tickets met verlies heeft verkocht en ter zitting aangegeven dat circa 10% à 15% van de ingekochte tickets niet verkoopbaar was, maar de omstandigheid dat eiser aldus risico heeft gelopen met de handel in tickets, maakt op zichzelf niet dat de tickethandel speculatief was. In zoverre onderscheid de handel in tickets zich ook niet van andere (online) handelstransacties waarbij voor de handelaar ook het risico bestaat dat hij een deel van zijn handelsvoorraad niet verkoopt. Bovendien heeft eiser zijn stellingen dat hij een deel van de tickets niet heeft verkocht ook niet nader onderbouwd. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank eiser ook niet volgt in zijn stelling dat de tickethandel vergelijkbaar is met de handel in effecten en/of cryptovaluta. Voor de handel in effecten en/of cryptovaluta geldt dat het koersverloop daarvan geheel onzeker is en in beginsel ook niet door de belegger is te beïnvloeden.5 Zoals hiervoor overwogen, was in dit geval het voor eiser redelijkerwijs te voorzien dat hij met het aanbieden van de door hem op andere websites aangekochte tickets op Viagogo een vermogenswinst zou behalen.
De werkzaamheden die eiser heeft verricht ter zake van handel in tickets bestonden enerzijds uit het inkopen van de tickets op meerdere websites en anderzijds uit het aanbieden van die tickets via Viagogo. Deze werkzaamheden vormen objectief voldoende verklaring voor de positieve resultaten die eiser heeft behaald. Eiser heeft als handelaar in wezen de tickets in een betere marktpositie gebracht door deze na aankoop aan te bieden op de markt voor tweedehands tickets. De werkzaamheden van eiser hebben daarmee invloed gehad op het positieve resultaat en vormen de oorzakelijk verklaring voor de behaalde resultaten. Naar het oordeel van de rechtbank gaan deze werkzaamheden van eiser normaal actief vermogensbeheer dan ook te boven. Dat die verkooptransacties, zoals eiser heeft gesteld, slechts enkele minuten in beslag namen, maakt dat – wat daar verder ook van zij – niet anders. De kwantitatieve omvang van de werkzaamheden is niet doorslaggevend voor de vraag of bepaalde werkzaamheden normaal actief vermogensbeheer te boven gaan.
In het licht van de stellingen en bewijzen die door partijen zijn aangevoerd, komt de rechtbank dus tot het oordeel dat het online inkopen van de tickets via verschillende websites en het verkopen van deze tickets via Viagogo door eiser een voordeel heeft opgeleverd dat, in samenhang met die werkzaamheden bezien, kon worden verwacht.
Verweerder heeft de resultaten die eiser in de jaren 2016 tot en met 2018 heeft behaald met de handel in tickets terecht aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Was verweerder bevoegd om de navorderingsaanslagen 2016 en 2017 op te leggen?
Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder wat betreft de (tweede) navorderingsaanslagen over de jaren 2016 en 2017 niet beschikte over een nieuw feit. Navordering is dan enkel nog mogelijk indien ofwel eiser ter kwade trouw was ofwel sprake is van een voor eiser kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van kwade trouw. Enkel is in geschil of sprake was van een voor eiser kenbare fout.
Volgens eiser is geen sprake van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR. Ten eerste omdat volgens eiser sprake is van een verwijtbaar onjuist inzicht van verweerder en daarmee van een beoordelingsfout die voor rekening van verweerder moet komen. Daarnaast is volgens eiser geen sprake van een kenbare fout.
Verweerder is van mening dat hij op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR mag navorderen. Volgens verweerder hebben twee verschillende medewerkers langs elkaar heen gewerkt en zijn daarom eerst navorderingsaanslagen opgelegd waarin enkel de correctie van het box 3 inkomen is meegenomen en niet de correctie van het box 1 inkomen ter zake van het resultaat uit de handel in tickets. Volgens verweerder ligt aan het niet in aanmerking nemen van de correctie van het box 1 inkomen daarom geen beoordelingsfout ten grondslag. Verder stelt verweerder dat eiser uit de eerste navorderingsaanslagen direct op heeft kunnen maken daarin geen box 1 correctie was meegenomen, terwijl deze wel was aangekondigd. Daarmee is sprake van een voor eiser kenbare fout.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR kan zonder nieuw feit worden nagevorderd als sprake is van een kenbare fout. Onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals ‘fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften’, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.6 Zogenoemde beoordelingsfouten zijn geen ‘fout’ in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR.
Gelet op de communicatie die heeft plaatsgevonden tussen eiser en verweerder over de na te vorderen bedragen ter zake van de niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen en de handel in tickets (zie 1.11. tot en met 1.17.) acht de rechtbank het aannemelijk dat medewerkers van verweerder langs elkaar heen hebben gewerkt en niet de juiste informatie van in het aanslagsysteem van verweerder hebben ingevuld en dat als gevolg daarvan de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 op zijn gelegd, zonder dat daarbij de aangekondigde correcties en de boetes met betrekking tot de resultaten uit de handel in tickets in aanmerking zijn genomen. Uit de brief van verweerder van 15 december 2020 volgt overduidelijk dat verweerder de intentie had ter zake van het resultaat uit de handel in tickets navorderingsaanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 en daarbij vergrijpboeten op te leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake was van een verwijtbaar onjuist inzicht van verweerder in de feiten of het recht, maar van een fout bij de verwerking van de op te leggen navorderingsaanslagen als gevolg van het langs elkaar heen werken van de medewerkers van verweerder. Uit hetgeen onder 7.4. is overwogen volgt dat een dergelijke fout is aan te merken als een in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR. De rechtbank is verder van oordeel dat deze fout voor eiser kenbaar is geweest. Bij de toepassing van het kenbaarheidsvereiste gaat het er niet om of de onjuistheid voor een concrete belastingplichtige kenbaar is, maar of een belastingplichtige met een gemiddelde kennis van en een gemiddeld inzicht in het fiscale recht, de onjuistheid onderkent. Dit betekent dat de belastingplichtige als het ware in één oogopslag moet (hebben) kunnen zien dat de belastingaanslag niet juist is.7 Eiser had in dit geval in één oogopslag kunnen zien dat de (eerste) navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 van 23 januari 2021 geen box 1 correcties – en overigens ook niet de aangekondigde boeten – bevatten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning dat op deze navorderingsaanslagen is vermeld is immers gelijk aan het belastbaar inkomen uit werk en woning dat op de eerdere aanslagen 2016 en 2017 is vermeld. De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR, die het opleggen van een navorderingsaanslag zonder dat sprake is van een nieuw feit, rechtvaardigt.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de navorderingsaanslagen 2016, 2017 en 2018 terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
Vergrijpboetes
Verweerder bij de navorderingsaanslagen vergrijpboeten opgelegd ter hoogte van 25% van de te weinig geheven belasting, omdat het volgens verweerder aan de grove schuld van eiser te wijten is dat ter zake van de resultaten uit de handel in tickets te weinig belasting is geheven. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij de opgelegde vergrijpboeten enkel bestrijdt met de stelling dat sprake is van een pleitbaar standpunt dat aan het opleggen van boetes in de weg staat.
Ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van een pleitbaar standpunt heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 20178 het volgende overwogen:
“3.4.4. Vooropgesteld wordt dat de fiscale aangifteplicht zich hierdoor kenmerkt dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen. Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de – niet zelden complexe – belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is.
Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vooropgesteld, is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.”
Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 20209 overwogen:
“Van een pleitbaar standpunt (…) kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, dus om een – geheel of gedeeltelijk – rechtskundig standpunt. Daaronder is mede te begrijpen de rechtskundige duiding van de feiten. (…).”
De rechtbank overweegt dat de vraag of de met de handel in tickets behaalde resultaten moeten worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (deels) een rechtskundige duiding van de feiten betreft. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser ten tijde van het doen van zijn aangiften, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijkerwijs niet menen dat zijn standpunt zoals hij dat heeft ingenomen in door hem gedane aangiften IB/PVV, dat de resultaten uit de handel in tickets geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vormden, juist was. De rechtbank merkt hierbij nog op dat wat betreft de boete geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Conclusie
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. van der Terp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: