Home

Rechtbank Noord-Nederland, 27-07-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:3835, AWB - 21 _ 2902

Rechtbank Noord-Nederland, 27-07-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:3835, AWB - 21 _ 2902

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
27 juli 2023
Datum publicatie
20 september 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2023:3835
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2902
Relevante informatie
Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM, Art. 26 IVBPR

Inhoudsindicatie

Geschil over de verhuurderheffing:

-of, met een beroep op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en/of artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), gelezen in samenhang met het recht op ongestoord genot van eigendom zoals vervat in artikel 1 Eerste Protocol en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 20181 tot gevolg heeft dat de verhuurderheffing over het jaar 2019 achterwege dient te blijven;

-of eiseres een beroep kan doen op door verweerder gevoerd, begunstigend beleid.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/2902

(gemachtigde: mr. J. Kastelein),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).

Procesverloop

Eiseres heeft over het jaar 2019 op 16 september 2019 een bedrag van € 11.119.864 (zie hieronder) aan verhuurderheffing aangegeven, dat zij op 26 september 2019 op aangifte heeft voldaan.

Aantal objecten

18.371

Som WOZ waarden

€ 2.041.182.000

Vrijstelling

€ 5.555.447

Belastbaar bedrag

€ 2.035.626.554

Tarief

0,561 %

Verhuurderheffing

€ 11.419.864

Heffingsvermindering

€ 300.000

Te betalen bedrag

€ 11.119.864

Bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het bedrag aan verhuurderheffing over 2019 verminderd door dit te berekenen over 18.356 objecten tot een bedrag van € 11.113.808 en aan eiseres een teruggaaf verleend van € 6.056.

Verweerder heeft het verzoek van eiseres om een proceskostenvergoeding afgewezen.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023.

Namens eiseres zijn daar verschenen: [X] en [Y] , bijgestaan door de gemachtigde van eiseres, mr. J. Kastelein, op haar beurt bijgestaan door [bijstand] , en namens verweerder zijn gemachtigde, [gemachtigde] , bijgestaan door [bijstand] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres is een sociaal verhuurbedrijf van woningen. In 2019 kwalificeren 18.262 van de woningen, die eiseres in volle eigendom heeft, als woning voor de verhuurderheffing in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2019).

1.2.

Op het verzoek van eiseres om ambtshalve vermindering heeft verweerder bij brief van 14 januari 2022 de verhuurderheffing over 2019 verder verminderd door dit te berekenen over 18.262 objecten tot een bedrag van € 11.080.052 en heeft hij een aanvullende teruggaaf van € 33.756 verleend.

1.3.

Op de website van de Belastingdienst stond tot 24 december 2019 inzake de verhuurderheffing onder meer:

Samen eigenaar?

Bent u gezamenlijk eigenaar van een huurwoning? Dan hoeft u deze woning niet

op te nemen in de aangifte verhuurderheffing.

1.4.

[Z] heeft namens eiseres op 7 mei 2020 de volgende e-mail aan verweerder geschreven:

Zoals zojuist telefonisch met u besproken willen wij graag gebruik maken van het recht te worden gehoord. Tevens wensen wij, voorafgaand aan het hoorgesprek, gebruik te maken van de mogelijkheid tot inzage in het dossier. Ik begrijp van u dat een fysieke bijeenkomst gegeven de omstandigheden vooralsnog niet mogelijk is. Wij hebben daar uiteraard alle begrip voor en hebben er ook geen bezwaar tegen dat een hoorgesprek met inzage voorlopig wordt opgeschort. Wat ons betreft houdt u ons verzoek voorlopig dan ook aan.

1.5.

Eiseres is op 13 juli 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek, dat op 26 juli 2021 heeft plaatsgevonden.

Geschil

2. In geschil is de over het jaar 2019 verschuldigde verhuurderheffing.

2.1.

Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

-of, met een beroep op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en/of artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), gelezen in samenhang met het recht op ongestoord genot van eigendom zoals vervat in artikel 1 Eerste Protocol en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 20181 tot gevolg heeft dat de verhuurderheffing over het jaar 2019 achterwege dient te blijven;

-of eiseres een beroep kan doen op door verweerder gevoerd, begunstigend beleid (1.3.).

Wetgeving

3.1.

Artikel 3 van de Wet verhuurderheffing, die op 1 januari 2014 is komen te vervallen, luidde:

Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bekendgemaakt.

3.2.

Artikel 1.3 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, dat op 14 juli 2020 is komen te vervallen, luidde in 2019:

Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.

3.3.

Artikel 1.6, eerste lid, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2019) luidt:

Het belastbare bedrag is de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met vijftig maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.

3.4.

Artikel 1.8 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2019) luidt:

De verhuurderheffing wordt verschuldigd op 1 januari van het kalenderjaar.

3.5.

Artikel 1.9, leden 5 en 6, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2019) luiden:

In afwijking van artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt de inspecteur de termijn voor het doen van aangifte zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

In afwijking van artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de belastingplichtige gehouden de verhuurderheffing aan de ontvanger overeenkomstig de aangifte te betalen binnen negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

3.6.

Op 14 juli 2020, terugwerkend tot 1 januari 2020, is artikel 1.6a Wet maatregelen woningmarkt 2014 II in werking getreden, dat luidt:

Voor de toepassing van de artikelen 1.4 en 1.6 wordt een huurwoning waarvan het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt gedeeld door twee of meer natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, in aanmerking wordt genomen bij elk van deze natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, naar rato van de mate van de eigendom, onderscheidenlijk het bezit of het beperkt recht.

Beoordeling

Schending gelijkheidsbeginsel

4.1.

In het onder 2.1. vermelde arrest van 8 juni 2018 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

2.4.3.

In gevallen waarin er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende is, wordt de huurwoning op grond van artikel 3 Wvh in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ), ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, leden 3 en 4, Wet WOZ is bekendgemaakt. Artikel 24, lid 3, letter a, Wet WOZ bepaalt dat de bekendmaking van de WOZ‑beschikking geschiedt door toezending aan degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak. Indien met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende kan worden aangewezen, kan bekendmaking op grond van artikel 24, lid 4, Wet WOZ plaatsvinden aan één van hen. Deze bepaling verleent de gemeente vrijheid voor het ontwikkelen van beleid met betrekking tot het bekendmaken van WOZ‑beschikkingen indien sprake is van verschillende genothebbenden van een zelfde onroerende zaak (vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, blz. 20).

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet maatregelen woningmarkt 2014, de opvolger van de Wvh, is onderkend dat in gevallen waarin met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende kan worden aangewezen, de keuze voor de genothebbende die de WOZ-beschikking ontvangt afhankelijk is van het beleid van de gemeente waarin die woning zich bevindt, en dat in die situatie in de meeste gemeenten de oudste genothebbende de WOZ-beschikking ontvangt (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, blz. 31, en Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 12, blz. 3-4).

2.4.4.

De toerekeningssystematiek die besloten ligt in de hiervoor in 2.4.3 besproken bepalingen brengt mee dat voor toepassing van de verhuurderheffing een verschil in behandeling ontstaat tussen rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen, te weten het geval van de medegenothebbende van huurwoningen die een WOZ-beschikking met betrekking tot die woning ontvangt, zoals belanghebbende, en het geval van de medegenothebbende bij wie dat niet het geval is, zoals de broers van belanghebbende. De mate waarin deze ongelijke behandeling zich voordoet, is onder meer afhankelijk van het door de desbetreffende gemeente gevoerde beleid ter zake van de bekendmaking van WOZ-beschikkingen.

(…)

2.4.8.

De hier toepasselijke verdragsbepalingen, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 EP, en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).

2.4.9.

Het hiervoor in 2.4.3 genoemde gemeentelijke beleid ten aanzien van de bekendmaking van WOZbeschikkingen pleegt, hoezeer het bij mede-eigendom van huurwoningen ook bepalend is voor de ongelijkheid in de behandeling van de genothebbenden, geen verband te houden met de doelstellingen van de verhuurderheffing. Daarin is reeds een aanwijzing te vinden dat de in de Wvh opgenomen regeling van onderworpenheid aan die heffing ten aanzien van huurwoningen met meer dan één genothebbende een redelijke grond ontbeert.

2.4.10.

Ter rechtvaardiging van het aansluiten bij de basisregistratie WOZ in de verhuurderheffing heeft de regering erop gewezen dat dit tot lagere administratieve lasten en uitvoeringskosten leidt en voor eenvoudige en eenduidige wetgeving zorgt, waarbij alle belastingplichtigen baat hebben (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 12, blz. 3-4), dat het benutten van authentieke gegevens uit basisregistraties bij het vormgeven van nieuwe wetgeving een “best practice” is en dat daarmee eenduidige, objectieve wetgeving en efficiëntiewinst voor alle betrokken partijen worden beoogd (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 6, blz. 43). De onderhavige zaak illustreert dat de op deze argumenten berustende keuze van de wetgever erin kan resulteren dat een belanghebbende de verhuurderheffing moet voldoen als ware hij de enige genothebbende van de huurwoningen, terwijl de andere genothebbenden – zoals in deze zaak belanghebbendes broers die elk voor een zelfde aandeel als belanghebbende eigenaar van de huurwoningen zijn – ter zake van die woningen in het geheel niet in de heffing worden betrokken. Deze uitkomst is ten aanzien van overigens in dezelfde positie verkerende genothebbenden als willekeurig te beschouwen. Redenen van praktische uitvoerbaarheid kunnen een dergelijke uitkomst niet rechtvaardigen.

2.5.1.

Het hiervoor overwogene voert tot de slotsom dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die aan de fiscale wetgever toekomt, voor de ongelijke behandeling die belanghebbende ten deel is gevallen geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. In zoverre veroorzaakt de toepassing van de Wvh ten aanzien van belanghebbende een inbreuk op diens in de hiervoor genoemde verdragsbepalingen gewaarborgde rechten.

Daarom rijst de vraag of, en zo ja op welke wijze, de rechter ter zake van de hiermee verband houdende schending van de hiervoor genoemde verdragsbepalingen effectieve rechtsbescherming kan bieden. In het algemeen dient de rechter bij schending van verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten aanstonds zelf in het rechtstekort te voorzien indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe dit dient te geschieden.

2.5.2.

In het onderhavige geval laten zich diverse mogelijkheden denken om de geconstateerde schending van het verbod van discriminatie op te heffen (vgl. de onderdelen 7.29 tot en met 7.33 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

2.5.3.

Bij afweging van dit een en ander ziet de Hoge Raad, gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, geen grond zelf een rechtsregel te formuleren om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Die keuze moet aan de wetgever worden overgelaten. Wel ziet de Hoge Raad in de willekeurige aanwijzing van belanghebbende als belastingplichtige aanleiding de verhuurderheffing ten aanzien van hem buiten toepassing te laten.

4.2.

Eiseres heeft ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat het gevolg van het rechtsherstel dat de Hoge Raad in het onder 2.1. vermelde arrest van 8 juni 2018 heeft geboden, is dat er een andere ongelijke behandeling tussen rechtens vergelijkbare gevallen ontstaat, namelijk de ongelijke behandeling van de belastingplichtigen die huurwoningen in vol eigendom hebben, zoals eiseres, ten opzichte van de belastingplichtigen die huurwoningen in mede-eigendom hebben. Dit leidt er volgens eiseres toe dat er een ongerechtvaardigd verschil in behandeling is ontstaan tussen twee groepen belastingplichtigen die vanuit de doelstelling van de verhuurderheffing met elkaar vergelijkbaar zijn. Volgens de wetgever dienen immers alle verhuurders van woningen in de gereguleerde sector aan de verhuurderheffing te worden onderworpen.

4.3.

Verweerder heeft daartegen primair aangevoerd dat geen sprake is van gelijke

gevallen tussen eigenaren van huurwoningen in volle eigendom en eigenaren van huurwoningen in mede-eigendom. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat de benodigde tijd om de rechtsgevolgen van het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 te repareren een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het in 2019 nog gemaakte onderscheid tussen woningeigenaren met volle eigendom en woningeigenaren met mede-eigendom.

4.4.

Zoals hiervoor onder 2.1 overwogen, gaat dit geschil over de vraag of het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR dan wel artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol en artikel 1 Twaalfde Protocol bij dat verdrag geschonden is.

4.5.

De rechtbank stelt verder vast dat de discriminatie waar eiseres op wijst, is ontstaan nadat de Hoge Raad het onder 2.1. vermelde arrest heeft gewezen.

4.6.

Bij de toetsing aan de discriminatieverboden zoals hiervoor vermeld, dient te worden vooropgesteld dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Aan de wetgever komt een ruime beoordelingsmarge toe en zolang geen onderscheid wordt gemaakt op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond is ontbloot2.

4.7.

De rechtbank is van oordeel dat op basis van het doel van de wettelijke regeling (de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II) moet worden beoordeeld of er sprake is van gelijke gevallen3. Het primaire doel van de verhuurderheffing is het realiseren van een budgettaire opbrengst4 door een heffing in te voeren voor verhuurders van woningen5. Gelet op dit doel is er naar het oordeel van de rechtbank inderdaad sprake van gelijke gevallen. Eigenaren die huurwoningen in volle eigendom hebben en eigenaren die huurwoningen in mede-eigendom hebben zijn voor de wet gelijk, omdat er in beide gevallen sprake is van verhuurders van woningen.

4.8.

De rechtbank stelt vervolgens vast dat de wetgeving zoals die gold in het jaar 2019, na het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, zo uitgelegd moest worden dat eigenaren die huurwoningen in volle eigendom hadden wél belastingplichtig waren voor de verhuurderheffing en eigenaren die huurwoningen in mede-eigendom hadden niet. Volle en mede-eigendom van huurwoningen zijn feitelijk (civiel-juridisch) niet dezelfde gevallen, maar rechtens (fiscaal-juridisch) zijn zij dat wel (4.7.). Van een gelijke behandeling van deze gelijke gevallen is, naar het oordeel van de rechtbank, in het heffingsjaar 2019 door het arrest van de Hoge Raad dus geen sprake. De ongelijke behandeling (van de eigenaren die de huurwoningen in volle eigendom hebben) vloeit immers niet rechtstreeks uit de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II voort, maar is het gevolg van het onder 2.1. vermelde arrest, dat de heffing bij mede-eigenaren van huurwoningen effectief heeft uitgesloten.

4.9.

Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat er sprake is van een (welbewuste) keuze van de wetgever om onderscheid te maken tussen verhuurders met huurwoningen in volle eigendom en verhuurders met huurwoningen in mede-eigendom, zodat ook niet geoordeeld kan worden dat de wetgever (al dan niet) binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven om de gelijke gevallen toch verschillend te behandelen. De ongelijke behandeling is niet rechtstreeks terug te voeren op de wettelijke bepaling over de belastingplicht zelf, maar op de omstandigheid dat een andere wettelijke bepaling discriminatoir is verklaard en daarom in feite onverbindend is geworden door het arrest van 8 juni 2018. De ongelijke behandeling waar eiser (op zichzelf terecht) op wijst, is louter het gevolg van die onverbindendheid.

4.10.

De rechtbank kan dus niet zeggen dat de wetgever te ver is gegaan bij het maken van onderscheid tussen volle eigenaren en mede-eigenaren, eenvoudigweg omdat de wetgever een dergelijk onderscheid helemaal niet heeft aangebracht. Wat de rechtbank wél kan beoordelen, is of de wetgever, gegeven de ontstane rechtsongelijkheid tussen volle eigenaren en mede-eigenaren na het arrest van 8 juni 2018, voldoende heeft gedaan om die ongelijkheid binnen een redelijke termijn weg te nemen. Deze beoordeling ligt in feite veeleer op het vlak van het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

4.11

De rechtbank stelt in dit kader vast dat de wetgever het hiervoor door de Hoge Raad geconstateerde rechtstekort, dat ziet op de willekeur die ontstaat tussen mede-eigenaren onderling (en veroorzaakt wordt doordat het wel en niet belasten afhankelijk is van de min of meer toevallige omstandigheid wie van de mede-eigenaren op grond van het gemeentelijk beleid de WOZ-beschikking krijgt toegestuurd), heeft gerepareerd door de onder 3.6. vermelde nieuwe wettelijke bepaling. Het wetsvoorstel ‘Reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen’6 is op 10 maart 2020 ingediend. Dit wetsvoorstel is op 14 juli 2020 aangenomen, en werkt terug tot 1 januari 2020.

4.12.

De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of de wetgever daarmee tijdig heeft voorzien in het rechtstekort, hetgeen eiseres betwist. Eiseres is van mening dat de verhuurderheffing weliswaar een tijdstipbelasting (3.3. en 3.4.) is waarvoor de toestandsdatum op 1 januari van een kalenderjaar bepalend is voor de hoogte van de belastingschuld, maar dat daarover pas in september van een kalenderjaar aangifte (3.5.) hoeft te worden gedaan. De wetgever heeft dus in wezen vanaf 8 juni 2018, de datum van het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad, tot 30 september 2019 de tijd gehad om de wet te repareren zodat deze over 2019 eerlijk geheven had kunnen worden.

4.13.

De rechtbank overweegt dat de verhuurderheffing naar zijn aard inderdaad een tijdstipbelasting is en dat deze op 1 januari van een kalenderjaar verschuldigd is (3.3. en 3.4.), zodat op dat moment de hoogte van de belastingschuld vast moet (kunnen) worden gesteld, ongeacht het moment waarop deze belastingschuld moet worden aangegeven en voldaan. De rechtbank is van oordeel dat van de wetgever niet verlangd kon worden dat hij het plotseling, door het onder 2.1. vermelde arrest, op 8 juni 2018 blootgelegde rechtstekort al vóór 1 januari 2019 zou hebben gerepareerd door middel van een wijziging van de formele wet. Een dergelijk rechtstekort mag enige tijd voortbestaan. Dit geldt te meer nu het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad niet ziet op deze situatie, maar op een al langer durende andere situatie van schending van het gelijkheidsbeginsel, en de Hoge Raad overweegt dat er diverse mogelijkheden zijn om de geconstateerde schending van het verbod van discriminatie op te heffen. Voor een dergelijke keuze mag de wetgever, naar het oordeel van de rechtbank, enige tijd nemen en door het onder 4.11. vermelde wetgevingstraject heeft hij daarmee niet (evident) onredelijk lang gewacht.

4.14.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat ten gevolge van het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad weliswaar tijdelijk een onbedoeld rechtstekort is ontstaan, maar in de opheffing daarvan heeft de wetgever tijdig voorzien. Daarom is er volgens de rechtbank niet alleen geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, maar ook niet van schending van het eigendomsrecht. Het beroep van eiseres op dit punt slaagt niet.

Beroep op begunstigend beleid

5.1.

Eiseres is, naar de rechtbank begrijpt, van mening dat verweerder op de website van de Belastingdienst begunstigend beleid heeft gepubliceerd (1.3.). In dat beleid heeft verweerder een ruimere vrijstelling van de verhuurderheffing gegeven voor mede-eigenaren van huurwoningen dan de groep mede-eigenaren die in het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad worden genoemd. Eiseres noemt als voorbeeld huurwoningen die tot een onverdeelde boedel horen, waartoe meerdere erfgenamen zijn gerechtigd. Deze mede-eigenaren die niet zijn genoemd in het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad, worden onder verwijzing naar het begunstigend beleid door het vertrouwensbeginsel vrijgesteld van de verhuurderheffing en om die reden doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

5.2.

Verweerder heeft op dit punt aangevoerd dat als gevolg van het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad er geen normale toepassing van de wet meer mogelijk was. De mededeling op de website van de Belastingdienst (1.3.) was een rechtstreeks gevolg van het arrest en daarom kan die niet worden aangemerkt als beleid, omdat die niet voortvloeide uit de invulling van enige beleidsruimte van de Belastingdienst.

5.3.

De rechtbank overweegt dat, daargelaten het antwoord op de vraag of de mededeling op de website van de Belastingdienst (1.3.) beleid is, verweerder met de door eiseres veronderstelde handelwijze dat bijvoorbeeld erfgenamen die mede-eigenaar zijn van een huurwoning geen verhuurderheffing verschuldigd zijn, zou afwijken van de wet en de uitleg daarvan in het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad.

5.4.

Ervan uitgaande dat bijvoorbeeld eerder genoemde erfgenamen op grond van het veronderstelde beleid (1.3.) ten onrechte niet in de verhuurderheffing worden betrokken, kan dit er echter niet toe leiden dat ook eigenaren van huurwoningen in volle eigendom, zoals eiseres, buiten die heffing worden gehouden. Het veronderstelde, gevoerde beleid berust dan immers op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verhuurheffing ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen, te weten de mede-eigenaren aan wie een WOZ-beschikking bekend is gemaakt. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat – uitgaande van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II zoals die voor 2019 luidt – het beleid zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven. Een ongelijkheid die wordt veroorzaakt door op een onjuiste rechtsopvatting berustend beleid kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel door belastingplichtigen die niet tot de voormelde bepaalde groep behoren7. Het door eiseres onder verwijzing naar het begunstigend beleid gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.

Conclusie

6. De rechtbank geeft eiseres op geen van de aangevoerde punten gelijk. Normaal gesproken zou het beroep dan ongegrond zijn. Dat is hier anders omdat verweerder na de uitspraak op bezwaar een besluit heeft genomen dat gunstiger is voor eiseres (de ambtshalve teruggaaf).

Immateriële schadevergoeding

7.1.

Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt, behoudens bijzondere omstandigheden, voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen twee jaar. Deze termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.

7.2.

De rechtbank is van oordeel dat vanwege het uitstel van het hoorgesprek (1.4. en 1.5.) vanwege de coranapandemie, waarmee eiseres heeft ingestemd, de bezwaarprocedure vertraging heeft opgelopen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een bijzondere situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt, zodat – nu van overige omstandigheden die nopen tot verlenging van de redelijke termijn niet is gebleken – de redelijke termijn in dit geval eindigt na verloop van 28 maanden.

7.3.

Verweerder heeft op 7 oktober 2019 het bezwaarschrift ontvangen. Sindsdien zijn er (afgerond) 46 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van 28 maanden met (afgerond) 18 maanden overschreden. Dat leidt in beginsel tot een immateriële schadevergoeding van € 1.500 (3 maal een half jaar à € 500).

7.4.

De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 30 juli 2021 en rekening houdend met de verlenging wegens bijzondere omstandigheden (zie 7.2.), bijna 12 maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. Van de aan eiseres toegekende schadevergoeding zal daarom € 1.000 ten laste van verweerder komen en € 500 ten laste van de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren8.

Proceskostenveroordeling en griffierecht

8.1.

De rechtbank ziet aanleiding tot toekenning aan eiseres van een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure op grond van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Reden daarvoor is uitsluitend de aan eiseres toegekende immateriële schadevergoeding. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.

8.2.

Hierbij merkt de rechtbank op dat eiseres wat betreft de onder het procesverloop en onder 1.2. vermelde verminderingen van de verhuurderheffing heeft afgezien van een vergoeding van proceskosten. Eiseres heeft op de zitting gezegd dat als verweerder in deze procedure inhoudelijk gelijk zou krijgen, zoals het geval is, zij geen verzoek doet om een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

8.3.

Verder merkt de rechtbank op dat uitsluitend de toekenning van immateriële schadevergoeding geen aanleiding is voor toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar9. Gelet daarop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase op grond van het Bpb vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5)10.

8.2.

Ook het griffierecht van € 360 moet, gelet op de toekenning van een immateriële schadevergoeding, aan eiseres worden vergoed.

8.3.

Nu zowel verweerder als de Minister worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de immateriële schadevergoeding moeten het griffierecht en de proceskostenvergoeding door ieder voor de helft worden vergoed11. Dit betekent dat verweerder en de Minister aan proceskostenvergoeding elk € 418,50 verschuldigd zijn. Aan griffierecht zijn verweerder en de Minister elk € 180 verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

stelt het bedrag aan verschuldigde verhuurderheffing over 2019 vast op een bedrag van € 11.080.052;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;

-

draagt de Minister op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. F. Brekelmans en mr. P.P.D. Mathey-Bal, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2023.

De griffier is verhinderd te ondertekenen

w.g, voorzitter

Rechtsmiddel