Rechtbank Noord-Nederland, 10-10-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:4154, LEE 22/2352 en 22/2353
Rechtbank Noord-Nederland, 10-10-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:4154, LEE 22/2352 en 22/2353
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2023
- Datum publicatie
- 16 oktober 2023
- Zaaknummer
- LEE 22/2352 en 22/2353
- Relevante informatie
- Art. 47 AWR, Art. 49 AWR, Art. 8 EVRM, Art. 14 EVRM, Art. 67e AWR, Art. 16 AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV, navorderingsaanslagen, (verzwegen) buitenlands vermogen, nieuw feit, vergrijpboeten
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2352 en LEE 22/2353
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 oktober 2023 in de zaken tussen
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
LEE 22/2352
Verweerder heeft voor het jaar 2015 aan eiser met dagtekening 27 november 2021 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.808. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 677 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 5.269.
LEE 22/2353
Verweerder heeft voor het jaar 2016 aan eiser met dagtekening 27 november 2021 een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.144 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.733. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 590 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 5.217.
Beide zaaknummers
Bij uitspraken op bezwaar van 24 mei 2022 (in één geschrift vervat) heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2023. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren in 1946 en heeft in de jaren 2015 en 2016 geen fiscaal partner. Eiser heeft een broer, [broer eiser] .
Eiser heeft aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 gedaan. Daarin heeft eiser geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
Verweerder heeft eiser bij brief van 18 december 2019 verzocht inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. In deze brief heeft verweerder – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Waar gaat het om?
Uit de mij ter beschikking staande informatie blijkt dat u en/of uw (fiscale) partner tenminste één rekening aanhouden of heeft/hebben aangehouden in het buitenland. Het betreft:
Bank : VENETO BANCA SPA IN LIQUIDAZIONE COATTA AMMINISTRATIVA
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 1]
Land : Italië
Bank : POSTE ITALIANE
Rekening- of klantnummer : [rekeningnummer 2]
Land : Italië
Wij wijzen u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken voor zover deze zien op de belastingheffing. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
Verklaring vermogen in het buitenland
Het is voor mij van belang hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst van het vermogen is geweest. Ik stel u daarom nadere vragen en verzoek u de relevante (bank)stukken aan mij toe te zenden. Ik verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en verzoek u deze verklaring vóór 15 januari 2020 ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen. Indien u de gevraagde stukken niet tijdig kunt toesturen verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven.”
Bij brief van 19 februari 2020 heeft verweerder onder meer geschreven:
“Informatieverzoek
In mijn brieven van 18 december 2019 en 28 januari 2020 heb ik u verzocht mij nadere informatie te verstrekken door middel van het invullen van de toegezonden Verklaring verificatie buitenlands vermogen.
Tot op heden heeft u hierop niet gereageerd. Ik verzoek u nogmaals de Verklaring verificatie buitenlands vermogen ingevuld aan mij terug te sturen. Als ik vóór 4 maart 2020 de gevraagde informatie niet heb ontvangen, dan overweeg ik aan u een informatiebeschikking af te geven. U moet dan in een mogelijke bezwaar- of beroepsprocedure bewijzen dat de op te leggen (navorderings)aanslagen onjuist zijn.”
Per brief van 6 maart 2020 heeft eiser gereageerd op verweerders brief van 18 december 2019 (1.3.). Daarin heeft eiser onder meer geschreven:
“Mijns inziens beschikt(e) de Belastingdienst over de relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van de Burgers- en Ondernemingen en dienen deze haar bekende data, alsdan aan de orde - door de Belastingdienst onverkort correct vermeldt te worden in al het fiscale en administratieve verkeer met de burger.
Daar mijn IB 2018 niet zoals gebruikelijk voor 1 juli 2019 is verwerkt, ondanks tijdige aangifte en ik tot op heden geen bericht van de reden van de vertraging ontving, moet ik aannemen dat de brief is gericht op het fiscale jaar 2018.
Omdat de Belastingdienst mij niet volledig informeerde met betrekking tot de relevante digitale data, te gebruiken bij de IB aangifte 2018 - verzoek ik U mij schriftelijk de ontbrekende gegevens casu quo de saldi alsnog op te geven; opdat er voorzover aan de orde, alsnog administratief een aangepaste opgave tot stand zou kunnen komen doormiddel van een digitale correctie IB 2018.”
Bij brieven van 10 juli 2020 en 18 september 2020 heeft verweerder eiser weer verzocht inlichtingen te verstrekken over in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
Per brief van 14 oktober 2020, door verweerder ontvangen op 16 oktober 2020, heeft eiser gereageerd op de brief van 18 september 2020 (1.6.). Daarin heeft eiser onder meer het volgende geschreven:
“Bij brief dd. 6 maart jl. gericht aan [medewerker verweerder] te Breda, werd wat U mijn “standpunt” noemt duidelijk en onverkort weergegeven. Echter, ik stel vast dat de belastingdienst in casu de behandelaar (welke!) niet aan het door mij gestelde voldaan heeft en willens en wetens het gestelde negeert.
Een dergelijke handelwijze is strijdig met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur; Ik verwacht derhalve dat alsnog de juiste en volledige informatie verstrekt wordt conform de door U geciteerde brief van 6 maart 2020.”
In zijn brief van 30 oktober 2020 heeft verweerder onder meer geschreven:
“Op 16 oktober ontving ik uw reactie op mijn vragenbrieven van 10 juli, 13 augustus en 18 september 2020. Op het verzoek van de Belastingdienst om informatie te verstrekken over het eventueel aanhouden van buitenlandse tegoeden, hebt u geantwoord met een tegenvraag.
Omdat de Belastingdienst u niet volledig informeerde met betrekking tot de relevante digitale data, te gebruiken bij de IB aangifte 2018, verzoekt u de Belastingdienst u schriftelijk de ontbrekende gegevens casu quo de saldi alsnog op te geven: opdat er voor zover aan de orde, alsnog administratief een aangepaste opgave tot stand zou kunnen komen doormiddel van een digitale correctie IB 2018.
In de eerste vragenbrief van de Belastingdienst met dagtekening 18 december 2019 werden u vragen gesteld over een tweetal buitenlandse rekeningen Het vermoeden bestaat dat u in de afgelopen jaren op de één of andere manier gerechtigd was tot deze rekeningen. U bent degene die hierover meer duidelijkheid kan verschaffen.
- Veneto Banca Spa in Liquidazione Coatta Ammistrativa
Met rekening-/klantnummer - [rekeningnummer 1]
- Poste Italiane
Met rekening-/klantnummer - [rekeningnummer 2]
Deze brief had niet direct betrekking op de aangifte over belastingjaar 2018. Het gaat om de vraag of u de juiste aangiften hebt ingediend in de afgelopen 12 jaren. Er worden vragen gesteld over hoe het vermogen is opgebouwd c.q. is afgenomen en wat de herkomst is van het vermogen. Verder wordt er verzocht om de relevante bankafschriften te verstrekken. De meegestuurde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ inclusief toelichting kunt u hiervoor gebruiken.
U bent van mening dat de Belastingdienst over relevante gegevens van alle binnen- en buitenlandse rekeningen van Burgers- en Ondernemingen beschikt. Deze bekende data dient door de Belastingdienst onverkort correct vermeld te worden in al het fiscale en administratieve verkeer met de burger.
In uw geval zijn gegevens met betrekking tot buitenlandse rekeningen in belastingjaar 2018 bekend. De Belastingdienst heeft dan ook het rekeningnummer dat wordt aangehouden bij Poste Italiane in uw vooringevulde aangifte (VIA) IB 2018 opgenomen. De Belastingdienst heeft er voor gekozen geen saldi op te nemen in de vooringevulde aangifte. De Belastingdienst heeft u vervolgens verzocht om deze vooringevulde gegevens te controleren en eventueel aan te passen.
Op 21 maart 2019 hebt u de vooringevulde aangifte IB 2018 ingekeken. Eén dag later is de door u (verder) in- en/of aangevulde aangifte bij de Belastingdienst binnengekomen. De gegevens van de buitenlandse rekening bij Poste Italiane [rekeningnummer 2] die in de vooringevulde aangifte waren opgenomen zijn verwijderd.
De Belastingdienst beschikt op dit moment allen over een saldi bij de Post ltaliane per 31 december 2017 (1 januari 2018) – het vermoedelijke tegoed op deze datum bedraagt volgens de Belastingdienst € 199.426,21. Van de rekening aangehouden bij de Veneto Banca Spa zijn geen saldi bekend.”
Verweerder heeft op 27 januari 2021 via het Central Liaison Office (CLO) een verzoek gedaan om wederzijdse bijstand aan de Italiaanse autoriteiten.
De Italiaanse autoriteiten hebben in mei en juni 2021 op dat verzoek gereageerd. Zij hebben bankgegevens overgelegd, die behoren tot de stukken van het geding. Uit die stukken blijkt onder meer dat eiser aan het begin van 2015 en 2016 (mede)gerechtigd was tot banktegoeden bij de onder 1.3. genoemde banken.
Per brief van 15 juni 2021 heeft verweerder eiser (nogmaals) verzocht om informatie over zijn buitenlandse bankrekeningen.
Per brief van 10 september 2021 heeft verweerder aangekondigd dat hij van plan is om navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op te leggen over onder meer 2015 en 2016. Eiser is uitgenodigd te reageren uiterlijk 2 oktober 2021.
In zijn brief van 26 oktober 2021 heeft eiser geschreven:
“Ik deel u mede dat de heer [broer eiser] in dit dossier slechts een plaatsvervangende administratieve taak heeft om, indien de heer [eiser] als alleenstaande onverhoopt zou wegvallen alsdan het beheer over te nemen.”
Per brief van 11 november 2021, betreffende “Mededeling (navorderings)aanslagen”, heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij navorderingsaanslagen met vergrijpboetes op zal leggen over onder meer 2015 en 2016.
Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2021 de onder 1.14. aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 opgelegd, met beschikkingen belastingrente en vergrijpboetes.
Eiser heeft bij zijn aanvulling van gronden van 25 augustus 2022 twee brieven, met dagtekening 2 april 2004 en 28 april 2004, gevoegd. Deze brieven zijn gericht aan [broer eiser] en hebben betrekking op een verzoek om informatie omtrent buitenlandse vermogensbestanddelen.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 terecht heeft opgelegd. Ook de vergrijpboetes zijn in geschil. Meer specifiek in geschil is:
- -
-
of sprake is van een nieuw feit;
- -
-
of sprake is van misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 van het Burgerlijk Wetboek);
- -
-
of sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol en de artikelen 8 en 14 bij het EVRM;
- -
-
of het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden;
- -
-
of er een grondslag is om te heffen over vermogen;
- -
-
of verweerder heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Ook heeft eiser geschreven over een immateriële claim wegens schending van eisers rechten.
Nieuw feit
Eiser stelt dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en verwijst daarbij naar de brieven van de Belastingdienst van 2 april 2004 en 28 april 2004 (zie 1.16). Volgens eiser valt uit deze brieven af te leiden dat verweerder in 2004 al kennis had van de buitenlandse bankrekeningen, zodat hij ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 niet beschikt over een nieuw feit. Verweerder heeft gesteld dat wel sprake is van een nieuw feit omdat de brieven waarnaar eiser verwijst niet zijn gericht aan eiser, maar aan zijn broer [broer eiser] . Verder heeft verweerder toegelicht dat hij pas in 2019, na kennisname van informatie uit het zogenoemde CRS-systeem, op de hoogte raakte met de omstandigheid dat eiser in het buitenland over bankrekeningen beschikte, en dat hij naar aanleiding van die kennisname op 18 december 2019 informatie bij eiser heeft opgevraagd (zie 1.3).
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de inspecteur te weinig geheven belasting kan navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, rust op verweerder.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken van het geding volgt dat verweerder in 2019 informatie uit het buitenland heeft ontvangen met betrekking tot Italiaanse bankrekeningen op naam van eiser. Naar aanleiding van die gegevens heeft verweerder bij brief van 18 december 2019 (1.3.) informatie opgevraagd bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de in 2019 bekend geworden informatie een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder al in 2004 bekend was met die informatie. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser, in het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerder, geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat verweerder in 2004 al op de hoogte was van de omstandigheid dat eiser gerechtigd was tot buitenlandse banktegoeden. De rechtbank betrekt daarbij dat de brieven uit 2004 waarnaar eiser verwijst (1.16.), niet zijn gericht aan eiser, maar aan zijn broer. De inhoud van die brieven biedt daarbij geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder op dat moment al op de hoogte was van Italiaanse bankrekeningen op naam van eiser.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 2015 en 2016 beschikt over een nieuw feit.
Misbruik van bevoegdheid
4. Eiser stelt, onder verwijzing naar correspondentie, dat verweerder misbruik heeft gemaakt van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Verweerder heeft eisers stelling ter zitting betwist. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met de bevoegdheid om na te vorderen het doel heeft gehad eiser te schaden of dat hij zijn bevoegdheden heeft aangewend voor een ander doel dan belastingheffing. De beroepsgrond faalt.
Strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol en de artikelen 8 en 14 bij het EVRM
5. Volgens eiser is er sprake van strijd met Europees recht, omdat eiser slechts kosten heeft gehad en geen positief rendement. Verweerder heeft deze stelling ter zitting betwist. De rechtbank begrijpt eiser zo dat volgens hem het stelsel van box 3-heffing in de jaren 2015 en 2016 in strijd is met het door hem genoemde verdragsrecht. De rechtbank is van oordeel dat, als er door de heffing over eisers box 3-vermogen al inbreuk wordt gemaakt op de rechten die hij hier verdedigt, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de heffing in zijn geval een individuele en buitensporige last oplevert.1 Daarbij heeft de rechtbank eisers inkomen uit werk en woning in 2015 en 2016 betrokken. Ook heeft de rechtbank daarbij betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de heffing over zijn vermogen zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbare vermogens.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
6. Eiser stelt dat hij op grond van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel gehoord had moeten worden voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen. De rechtbank wijst eiser op de brief van 10 september 2021 (zie 1.12.) waarin eiser is uitgenodigd om te reageren op verweerders voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen en op verweerders mededeling van 11 november 2021 (1.14.), waaruit volgt dat verweerder rekening heeft gehouden met eisers reactie op die uitnodiging. Nog daargelaten het toepassingsbereik van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in zaken als de onderhavige, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser voorafgaand aan de besluiten voldoende in staat heeft gesteld om zijn standpunten kenbaar te maken. De beroepsgrond faalt.
Grondslag om na te heffen
7. Volgens eiser ontbreekt een grondslag om te heffen. De rechtbank wijst eiser op de artikelen 16 van de AWR en artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waaruit volgt dat verweerder na kan heffen indien een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, ook als dat komt door te weinig aangegeven buitenlandse banktegoeden. De beroepsgrond slaagt niet.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
8. Volgens eiser is met hetgeen hij heeft aangevoerd duidelijk dat verweerder heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nog daargelaten dat eiser niet heeft kenbaar gemaakt op welke beginselen hij precies doelt en welke feiten en omstandigheden hij dan aan een eventuele schending van een specifiek beginsel ten grondslag legt, overweegt de rechtbank dat zij uit het dossier geen schending door verweerder van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur afleidt. De beroepsgrond faalt.
9. Ook hetgeen eiser verder heeft aangevoerd tegen de navorderingsaanslagen slaagt niet. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij ook nog een derdenrekening houdt, overweegt de rechtbank dat verweerder daarover niet heeft nageheven zodat de rechtbank daarover geen oordeel hoeft te geven. Voor zover eiser heeft bedoeld dat een deel van het saldo waarover wordt nageheven toebehoort aan een derde, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Vergrijpboetes
Verweerder heeft bij de navorderingsaanslagen vergrijpboetes opgelegd ter hoogte van 225% van de te weinig geheven belasting, omdat het volgens verweerder aan de (voorwaardelijke) opzet van eiser is te wijten dat er aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser als sinds 1995 (Veneto Banca Spa in Liquidazione Coatta Ammistrativa) en 2003 (Poste Italiane) vermogen in het buitenland had en dat hij wist dat hij dat moest aangeven. In de aangiften wordt daar namelijk om gevraagd en eiser heeft zijn binnenlandse vermogen in 2015 en 2016 wel aangegeven terwijl het buitenlands vermogen zo’n 20 keer hoger was dan het binnenlandse. Het kan niet anders dan dat eiser wist dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven en dat hij de kans daarop ook bewust heeft aanvaard. Bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft verweerder in aanmerking genomen dat het maximum is gesteld op 300% van de te weinig geheven belasting, dat in beginsel bij opzet vergrijpboetes van 150% worden opgelegd en dat in eisers geval sprake is van strafverzwarende omstandigheden. Die strafverzwarende omstandigheden zijn dat eiser al vele jaren dezelfde praktijk volgt, dat hij geen blijk geeft van inzicht in zijn onjuiste handelswijze en dat hij niet wilde meewerken aan het alsnog vaststellen van de juiste aanslagen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij niet opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 67e van de AWR met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven aan een belastingplichtige een vergrijpboete kan opleggen, indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In de gegeven situatie heeft verweerder van die mogelijkheid gebruik gemaakt. In geval van (voorwaardelijke) opzet kan de inspecteur een vergrijpboete van 300% opleggen.
De rechtbank overweegt verder dat op verweerder de stelplicht rust en - bij gemotiveerde betwisting - de bewijslast, van de feiten en omstandigheden waaruit in dit geval volgt dat het aan de:
- opzet van eiser (dus willens en wetens) óf
- voorwaardelijk opzet van eiser (dat wil zeggen dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap van de aanmerkelijke kans had dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven én hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen))2
is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot te lage bedragen waren vastgesteld, of dat anderszins te weinig belasting is geheven. De daarvoor vereiste feiten en omstandigheden moeten buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met wat onder 10.1. is weergegeven terecht heeft gesteld en voldoende heeft doen blijken dat sprake is van voorwaardelijke opzet. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking de verklaring van eiser in zijn reactie op het verweerschrift dat hij de saldi op de Italiaanse rekeningen niet heeft opgegeven omdat ze dusdanig klein waren dat ze onder de franchise vielen. Uit dat laatste volgt dat het niet opgeven van de saldi een bewuste keuze was van eiser ten tijde van het doen van de aangiften. Eiser heeft dan ook ten tijde van het doen van de aangiften wetenschap gehad van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en hij heeft die kans op de koop toe genomen. De rechtbank acht onder de onder 10.1. weergegeven omstandigheden de opgelegde boetes van 225% van de te weinig geheven belasting passend en geboden.
De rechtbank heeft geconstateerd dat sinds de aankondiging van de vergrijpboetes op 10 september 2021 de redelijke termijn voor afdoening van een boetezaak in eerste aanleg van twee jaar is overschreden. Omdat de overschrijding minder dan een half jaar bedraagt, zal de rechtbank de vergrijpboetes verminderen met 5% tot € 5.005 (2015) en € 4.956 (2016).4
Immateriële claim
11. Eiser verzoekt de rechtbank om een immateriële claim op verweerder vast te stellen omdat verweerder de rechten die eiser in deze procedure verdedigt, heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat verweerder veroordeeld kan worden om de schade te vergoeden die eiser lijdt of zal lijden als gevolg van onder meer een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Omdat er van een onrechtmatig besluit of van onrechtmatig handelen geen sprake is, is er voor schadevergoeding geen aanleiding.
12. Het beroep heeft ook betrekking op de belastingrente. Eiser heeft aangevoerd dat de belastingrente onterecht is omdat de navorderingsaanslagen onrechtmatig zijn. De rechtbank overweegt dat zij hiervoor heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente.
13. De beroepen zijn ongegrond. Wel zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen vanwege de ambtshalve vermindering van de boetes. Voor een proceskostenveroordeling en voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing over de vergrijpboetes;
- vermindert de vergrijpboete over 2015 tot een bedrag van € 5.005;
- vermindert de vergrijpboete over 2016 tot een bedrag van € 4.956;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: