Rechtbank Noord-Nederland, 02-11-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5585, LEE 22/4184 en 22/4185
Rechtbank Noord-Nederland, 02-11-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5585, LEE 22/4184 en 22/4185
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 2 november 2023
- Datum publicatie
- 15 juli 2024
- Zaaknummer
- LEE 22/4184 en 22/4185
- Relevante informatie
- Art. 3 UR AWR 1994, Art. 65 AWR
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, in het licht van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 27 juli 2021 heeft geoordeeld, de suppletie heeft mogen opvatten als een teruggaafverzoek voor de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018. Voor een dergelijk verzoek om teruggaaf geldt dat dat in ieder geval binnen de in artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 gestelde termijn moet worden ingediend. In dit geval betekent dit dat het verzoek voor 1 juli 2019 had moeten worden ingediend. Omdat eiser het verzoek (ruim) na 1 juli 2019 heeft ingediend, heeft de inspecteur het verzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard. Omdat eiser in bezwaar verder niets heeft aangevoerd ter zake van eventuele verschoonbaarheid van de te late indiending van het verzoek, heeft de inspecteur het bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring terecht ongegrond verklaard. Omdat eiser ook in beroep verder niets heeft aangevoerd ter zake van eventuele verschoonbaarheid van de te late indiending van het verzoek, is ook het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep aldus ongegrond.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, in het licht van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 27 juli 2021 heeft geoordeeld, de suppletie heeft mogen opvatten als een verzoek tot ambtshalve verhoging in de zin van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019 december 2018. De inspecteur heeft afwijzend beslist dit verzoek. Deze beslissing van de inspecteur is een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Tegen een dergelijke beslissing staat echter ingevolge artikel 26 van de Awr geen bezwaar of beroep open. Gelet daarop heeft de inspecteur het door eiser tegen die beslissing ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/4184 en 22/4185
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 2 november 2023 in de zaken tussen
[eiser]
, uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [naam gemachtigde van eiser] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf/kantoor Groningen, de inspecteur (gemachtigde: mr. [naam gemachtigde van de inspecteur] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 oktober 2022.
Voorgaande procedure
De inspecteur heeft voor het tijdvak 6 december tot en met 31 december 2018 aan eiser bij beschikking van 22 februari 2019 een teruggaaf verleend op grond van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting (Wet OB).
Met dagtekening 19 november 2019 heeft eiser een (negatieve) suppletie gedaan voor de omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018.
De inspecteur heeft de negatieve suppletie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2020 heeft de inspecteur het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar.
Bij uitspraak van 27 juli 2021 heeft de rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan op voorgenoemde beroep.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de suppletie ten onrechte als bezwaar heeft aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens de uitspraak op bezwaar vernietigd.
Huidige procedures
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2021 heeft de inspecteur de suppletie van 19 november 2019 (alsnog) aangemerkt als een verzoek om teruggaaf over de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 en een verzoek om ambtshalve verhoging van de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019 (over de periode 6 december 2018 tot en met 31 december 2018).
Bij brief van 24 mei 2022 heeft de inspecteur het verzoek om teruggaaf over de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van deze beslissing heeft eiser een teruggaafbeschikking van nihil met dagtekening 30 juni 2022 ontvangen.
Bij brief van 24 mei 2022 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve verhoging van de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019 afgewezen.
Op 22 juli 2022 heeft de inspecteur eisers bezwaar ontvangen, gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om teruggaaf over de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018.
Op 29 juni 2022 heeft de inspecteur eisers bezwaar ontvangen, gericht tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve verhoging van de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2018 heeft de inspecteur het bezwaar van eiser tegen de beslissing op het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 ongegrond verklaard. Het door eiser tegen deze beslissing ingestelde beroep heeft het zaaknummer LEE 22/4184 gekregen.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2018 heeft de inspecteur het bezwaar van eiser tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve verhoging van de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Het door eiser tegen deze beslissing ingestelde beroep heeft het zaaknummer LEE 22/4185 gekregen.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [naam 3] en [naam 4] .
De rechtbank heeft op 12 oktober 2023 stukken ontvangen van eiser. De rechtbank heeft in deze stukken geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft deze stukken dan ook buiten beschouwing gelaten bij haar beoordeling van de beroepen.
Feiten
2. Eiser heeft zonnepanelen op het dak van zijn nieuwbouwwoning laten installeren.
3. Eiser heeft met dagtekening 19 december 2018 een ‘opgaaf zonnepaneelhouders’ gedaan en is naar aanleiding daarvan uitgenodigd om aangifte omzetbelasting te doen over het aangiftetijdvak 6 december 2018 tot en met 31 december 2018.
4. Eiser heeft met dagtekening 4 januari 2019 aangifte gedaan voor de omzetbelasting voor het tijdvak 6 december 2018 tot en met 31 december 2018 en daarbij verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting in verband met de levering en plaatsing van de zonnepanelen.
5. Bij beschikking van 22 februari 2019 heeft de inspecteur de teruggaaf verleend.
6. Eiser heeft op 19 november 2019 een negatieve suppletie gedaan voor de omzetbelasting voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en daarbij verzocht om een (aanvullende) teruggaaf van omzetbelasting. Dit verzoek zag op de omzetbelasting die drukt op de kosten van de bouw van de nieuwbouwwoning.
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt de ongegrondverklaring en niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren (zie 1.11 en 1.12). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zaaknummer LEE 22/4184
9. Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de beslissing op het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 overweegt de rechtbank als volgt.
10. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen omdat het te laat gedaan is. Daarbij heeft de inspecteur gewezen op artikel 31, vijfde lid, van de Wet OB, waarin is bepaald dat een verzoek om teruggaaf als bedoeld in het tweede lid van artikel 31 van de Wet OB moet worden in gediend binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op aftrek is ontstaan. Omdat het verzoek betrekking heeft op het laatste kwartaal van 2018, maar pas op 19 november 2019 is ontvangen, is het te laat ingediend, aldus de inspecteur.
11. Eiser meent dat de door de inspecteur genoemde termijn er niet toe doet, omdat een suppletie tot vijf jaar en drie maanden na het aangiftetijdvak ingediend kan worden. Volgens eiser moet daarom zijn suppletie worden gevolgd.
12. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, in het licht van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 27 juli 2021 heeft geoordeeld, de suppletie heeft mogen opvatten als een teruggaafverzoek voor de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018. Voor een dergelijk verzoek om teruggaaf geldt dat dat in ieder geval binnen de in artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 gestelde termijn moet worden ingediend. In dit geval betekent dit dat het verzoek voor 1 juli 2019 had moeten worden ingediend. Omdat eiser het verzoek (ruim) na 1 juli 2019 heeft ingediend, heeft de inspecteur het verzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard. Omdat eiser in bezwaar verder niets aangevoerd ter zake van eventuele verschoonbaarheid van de te late indiending van het verzoek, heeft de inspecteur het bezwaar tegen de nietontvankelijkheidverklaring terecht ongegrond verklaard. Omdat eiser ook in beroep verder niets heeft aangevoerd ter zake van eventuele verschoonbaarheid van de te late indiending van het verzoek, is ook het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep aldus ongegrond.
13. De rechtbank merkt hierbij nog dat de suppletie als bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 niet een aangifte is, en ook niet, zoals eiser stelt, een onderdeel van het aangifte-proces van de omzetbelasting vormt. De suppletie is (enkel) een verplichting voor een belastingplichtige om informatie te verstrekken aan de inspecteur in het geval de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald.
Zaaknummer LEE 22/4185
14. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve verhoging van de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019 overweegt de rechtbank als volgt.
15. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, in het licht van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 27 juli 2021 heeft geoordeeld, de suppletie heeft mogen opvatten als een verzoek tot ambtshalve verhoging in de zin van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019 december 2018. De inspecteur heeft afwijzend beslist dit verzoek. Deze beslissing van de inspecteur is een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Tegen een dergelijke beslissing staat echter ingevolge artikel 26 van de Awr geen bezwaar of beroep open. Gelet daarop heeft de inspecteur het door eiser tegen die beslissing ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
16. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar staat in een geval als het voorliggende wel beroep open.2 Omdat de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep ongegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
17. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure. Over dit verzoek overweegt de rechtbank als volgt.
18. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan de inspecteur en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De immateriële schadevergoeding bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding.3
19. In de arresten van de Hoge Raad van 30 november 2012 en Hoge Raad 22 november 2019 ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval voor de aanvang van de berekening van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg te starten bij het moment van het indienen van de aanvankelijk als bezwaar opgevatte suppletie.4 De rechtbank is daarbij van oordeel dat de periode tussen de eerdere uitspraak van rechtbank van 27 juli 2021 en de ontvangst van de bezwaarschriften tegen de daarna door de inspecteur genomen beslissingen buiten beschouwing gelaten moet worden bij het bepalen van de (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn. Dat is immers de periode waarin eisers verzoeken alsnog als zodanig behandeld werden.
20. De rechtbank is verder van oordeel dat de zaken waar deze uitspraak op ziet voor bepaling van een eventuele immateriële schadevergoeding samenhangen. Dit brengt mee dat een eventuele schadevergoeding één keer, voor beide de zaken samen, wordt toegekend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient dan te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
21. Het voorgaande werkt als volgt uit. De suppletie is ontvangen op 19 november 2019. Tot aan de dag van deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) 4 jaren verstreken. Eisers bezwaar tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve verhoging van de teruggaafbeschikking is op 29 juni 2022 door de inspecteur ontvangen. Tussen de uitspraak van rechtbank van 27 juli 2021 en de ontvangst van het bezwaarschrift zit aldus (afgerond) 11 maanden. Die periode blijft buiten beschouwing. De redelijke termijn van twee jaar is aldus met (afgerond naar boven) één jaar en één maand overschreden.
22. Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank recht op € 1.500 immateriële schadevergoeding. Ter zake van de toerekening van de overschrijding aan de inspecteur en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt.
23. De bezwaarfase bestaat in deze uit twee periodes. De eerste periode is die vanaf de ontvangst van de suppletie op 19 november 2019 tot aan de uitspraak op bezwaar die rechtbank in haar uitspraak van 27 juli 2021 heeft vernietigd. Die uitspraak op bezwaar had dagtekening 19 mei 2020. De eerste periode van de bezwaarfase duurde dus precies zes maanden. De tweede periode van de bezwaarfase is aangevangen met de ontvangst van het bezwaar van eiser op 29 juni 2022 en duurde tot de uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2022. De tweede periode van de bezwaarfase duurde dus (afgerond) drie maanden. De bezwaarbehandeling heeft aldus in totaal (afgerond) 9 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dan voor 3/13 deel aan de inspecteur toe te rekenen. Het resterende deel (9/13) wordt aan de rechtbank toegerekend. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de inspecteur veroordelen tot het betalen van een vergoeding van afgerond € 346 en de Minister tot een vergoeding van € 1.154.5
Proceskosten en griffierecht
24. Eiser heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte werkelijke proceskosten. Ten aanzien van dit verzoek overweegt de rechtbank als volgt.
25. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding kan slechts worden toegepast indien sprake is van bijzondere omstandigheden.6 Uit de gedingstukken en hetgeen eiser stelt, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat in de bezwaar- en/of beroepsfase sprake is van dergelijk omstandigheden. Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van de inspecteur, is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake.7 Er is daarom geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
26. De rechtbank ziet enkel in de toegekende immateriële schadevergoeding aanleiding om eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat dan geen aanleiding, aangezien de uitspraken op bezwaar (waar de rechtbank nu over oordeelt) volledig in stand blijven.8 Gelet daarop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding in de beroepsfase op grond van het Bpb vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).9
27. Ook het griffierecht van € 184 per zaak moet, gelet op de toekenning van een immateriële schadevergoeding, aan eiser vergoed worden.
28. Nu zowel de inspecteur als de Minister worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de immateriële schadevergoeding moeten het griffierecht en de proceskostenvergoeding door ieder voor de helft worden vergoed.10 Dit betekent dat de inspecteur en de Minister aan proceskostenvergoeding elk € 418,50 verschuldigd zijn. Aan griffierecht zijn de inspecteur en de Minister elk € 184 verschuldigd.
Conclusie en gevolgen
29. De beroepen zijn ongegrond.
30. Eisers verzoek om een immateriële schadevergoeding in verband met de (te) lange duur van de gehele procedure wordt toegekend. Eiser krijgt in totaal € 1.500 voor de geleden immateriële schade. Omdat eisers verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, krijgt eiser het door hem betaalde griffierecht terug en een forfaitaire vergoeding van proceskosten.