Rechtbank Oost-Brabant, 31-01-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:528, 19/579
Rechtbank Oost-Brabant, 31-01-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:528, 19/579
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 januari 2020
- Datum publicatie
- 17 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2020:528
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:397, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/579
Inhoudsindicatie
Eiseres exploiteert een hotel-café-restaurant. Aanslag toeristenbelasting voor het belastingjaar 2017. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/579
en
(gemachtigde: mr. A.A.C. Bruijns).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 30 september 2018, voor het jaar 2017, een aanslag toeristenbelasting (met nummer [nummer] ) opgelegd ter hoogte van € 1.393,75.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2019 heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder het zaaknummer SHE 19/579.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft na het verweerschrift een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft de zaak op de zitting van 3 december 2019 gelijktijdig behandeld met de zaken SHE 19/25, SHE 19/554, SHE 19/555, SHE 19/556 en SHE 19/580 van [naam] . Eiseres is naar de zitting gekomen met haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft daarna aanleiding gezien het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen en heeft partijen daarover bericht in een brief van 23 december 2019. Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de daarvoor door de rechtbank geboden termijn aangegeven een nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft op 21 januari 2020 het onderzoek gesloten.
In de zaken SHE 19/25, SHE 19/554, SHE 19/555, SHE 19/556 en SHE 19/580 is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
Bevoegdheid
1. Tijdens de behandeling van de zaak op de zitting is de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid gesteld de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (BSOB) dan wel de heffingsambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel inzichtelijk te laten maken of de aanslag bevoegd is opgelegd en de bestreden uitspraak bevoegd is gedaan. Bij brief van 10 december 2019 heeft verweerder met verwijzing naar de relevante regelingen de rechtbank geïnformeerd.
De aanslag over het jaar 2017 is opgelegd door een teamleider van de BSOB die daartoe als heffingsambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel was aangewezen. Dit geldt ook voor de bestreden uitspraak. De rechtbank stelt verder vast dat de (heffingsambtenaar van de) BSOB met ingang van 1 januari 2018 optreedt in de hoedanigheid van heffingsambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel, waar het gaat om belastbare feiten in het kader van (onder meer) de toeristenbelasting die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2018. De aanslag en de bestreden uitspraak voldoen aan wat hiervoor is weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende onderbouwd dat aan de aanslag en de bestreden uitspraak geen bevoegdheidsgebrek kleeft.
Feiten
2. Eiseres exploiteert hotel-café-restaurant [naam] aan de [adres] en de aanslag houdt verband met die exploitatie.
Geschil en beoordeling
3. In geschil is of de aanslag toeristenbelasting 2017 terecht is opgelegd.
4. Ingevolge artikel 224, eerste lid, van de Gemeentewet kan een toeristenbelasting worden geheven ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de basisregistratie personen zijn ingeschreven.
De Verordening
5. De gemeenteraad van de gemeente Gemert-Bakel heeft op 29 november 2016 de Verordening toeristenbelasting 2017 vastgesteld. De rechtbank is gebleken dat deze verordening op de juiste wijze is gepubliceerd en bekendgemaakt.
6. De Verordening toeristenbelasting 2017 (Verordening) bevat, voor zover hier relevant, de volgende bepalingen.
Ingevolge artikel 1 van de Verordening wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven voor het houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschrevena. tegen een vergoeding in welke vorm dan ook, dan welb. die zonder vergoeding gedurende hun verblijf beroeps- of bedrijfsmatige werkzaamheden verrichten voor of in opdracht van anderen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening is belastingplichtig degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare feit zoals omschreven in de Verordening zich heeft voorgedaan en dat eiseres is aan te merken als belastingplichtige. Ook de wijze van vaststelling en de hoogte van de vastgestelde bedragen is niet in geschil.
Het gelijkheidsbeginsel
7. Het geschil tussen partijen gaat uitsluitend over de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
8. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is in het fiscale recht sprake, indien de zogenaamde meerderheidsregel wordt geschonden of sprake is van begunstigend beleid. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn, als het bestuursorgaan in de meerderheid van vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is, expliciet of impliciet, een standpunt inneemt, op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat. Ook kan sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel indien de heffingsambtenaar andere belastingplichtigen onder vergelijkbare omstandigheden uit een oogpunt van begunstiging of op grond van (niet gepubliceerd) begunstigend beleid gunstiger heeft behandeld dan belanghebbende. De partij die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, zal de feiten en omstandigheden waarop zij dat beroep grondt, aannemelijk moeten maken.
9. Volgens eiseres worden door verweerder niet alle belastingplichtigen in de heffing van de toeristenbelasting betrokken dan wel voor een te laag bedrag aangeslagen, terwijl wel sprake is van dezelfde belastbare feiten als in het geval van eiseres.
Eiseres noemt als voorbeeld de situatie van personen die verblijven met overnachting zonder dat zij zijn ingeschreven in de basisregistratie personen van verweerders gemeente en die daarvoor forensenbelasting verschuldigd zijn. Zij kunnen een beroep doen op de in de Verordening opgenomen vrijstellingsbepaling bij samenloop tussen de forensenbelasting en de toeristenbelasting en zijn dan geen toeristenbelasting verschuldigd. Aangezien verweerder nimmer forensenbelasting heeft geheven (ook niet in de periode dat daarvoor wel de Verordening forensenbelasting 1999 gold) wordt van deze personen geen van de beide belastingen geheven. Eiseres verwijst naar de Adviesnota aan de gemeenteraad voor de raadsvergadering van 14 december 2017.
In de tweede plaats heeft eiseres gewezen op gevallen waarin toeristen verblijven in een eigen chalet of stacaravan en op het verblijf van arbeidsmigranten op een van de campings binnen verweerders gemeente. Ook bij deze toeristen is volgens eiseres sprake van hetzelfde belastbare feit als in het geval van eiseres, maar verweerder heeft de eerder opgelegde aanslag toeristenbelasting door middel van een compromis met de exploitant van deze camping verminderd tot een derde van het bij de oorspronkelijke aanslag geheven bedrag. Eiseres verwijst hiervoor naar een “voorstel voor een minnelijke oplossing” van
4 oktober 2017.
10. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen of van met het gelijkheidsbeginsel strijdig begunstigend beleid, en wel vanwege het volgende.
11. Verweerder heeft allereerst terecht aangevoerd dat de toeristenbelasting en forensenbelasting elk een eigen grondslag kennen in de Gemeentewet en dat het gaat om van elkaar verschillende belastbare feiten. Waar het bij de forensenbelasting gaat om belastingheffing van een natuurlijke persoon die voor zichzelf of voor zijn gezin in een kalenderjaar meer dan 90 dagen een gemeubileerde woning beschikbaar houdt, gaat het bij de toeristenbelasting om belastingheffing van degene die gelegenheid tot verblijf biedt aan de persoon die verblijf houdt met overnachten. De situatie dat een persoon meer dan 90 dagen een woning beschikbaar houdt (zonder dat noodzakelijk is dat hij of zijn gezin daar verblijft) is niet vergelijkbaar met het geval dat een persoon overnacht in de gemeente. Omdat eiseres vergelijkt tussen deze beide verschillende soorten belastingen is al geen sprake van gelijke gevallen. De rechtbank verwijst ook naar overweging 4.7.4 van de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 september 2017 (ECLI:NL:RBOVE:2017:3563) en 4.9 van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:4989). Eiseres wordt niet ongunstiger behandeld door de vrijstellingsbepaling van de Verordening forensenbelasting 1999. Ook eiseres kan immers in geval van samenloop tussen forensenbelasting en toeristenbelasting daarop een beroep doen.
12. Verweerder heeft in beroep en op de zitting daarnaast voldoende toegelicht dat de belastingplichtigen die toeristenbelasting verschuldigd zijn ook daadwerkelijk in de belastingheffing worden betrokken. Eiseres heeft voorbeelden genoemd van woningen op de camping en de heffing in verband met het verblijf van arbeidsmigranten binnen verweerders gemeente. Deze gevallen heeft eiseres niet verder onderbouwd, terwijl op haar wel de bewijslast rust om concreet met stukken die gevallen te benoemen op grond waarvan volgens eiseres van bevoordeling in een meerderheid van vergelijkbare gevallen sprake is. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat waar mogelijk deze gevallen in de betreffende heffing zijn en worden betrokken. Zo heeft verweerder op de zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat ook de chalets op recreatieparken of campings en het verblijf van arbeidsmigranten in de toeristenbelasting worden betrokken. Voor wat betreft het verblijf van arbeidsmigranten heeft verweerder afdoende toegelicht dat heffing in die gevallen soms moeilijk te effectueren is, maar wel wenselijk is, en dat waar mogelijk deze gevallen in de heffing worden betrokken. Dat verweerder daarin niet in alle gevallen is geslaagd, is iets anders dan gelijke gevallen ongelijk behandelen. De rechtbank heeft begrip voor de andersluidende visie van eiseres visie hierop, maar verweerder heeft daarin wel gelijk.
Het door eiseres genoemde compromis uit 2017 hield voorts verband met het feit dat in dat concrete geval slechts dat deel is geheven dat aannemelijk kon worden gemaakt. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat verweerder een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken. Dit levert dan ook geen schending op van het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgronden slagen niet.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 31 januari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: