Rechtbank Oost-Brabant, 27-10-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:5362, 18/477
Rechtbank Oost-Brabant, 27-10-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:5362, 18/477
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2020
- Datum publicatie
- 10 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2020:5362
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:2008, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/477
Inhoudsindicatie
WOZ-zaak. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar verplicht is om gebruik te maken van een specifiek waarderingsmodel, in dit geval het programma OrtaX. De rechtbank verwerpt dit standpunt, omdat in het belastingrecht sprake is van een vrije bewijsleer. De heffingsambtenaar mag dus zelf het bewijs kiezen dat hij aanvoert om de door hem vastgestelde waarde te onderbouwen. De rechtbank beoordeelt dat bewijs bij de beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar zijn waarde aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op het in deze zaak overgelegde bewijs is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en de door hem vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Eiser klaagt er wel terecht over dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet het zgn. waardevergelijkingsrapport als op de zaak betrekking hebbend stuk ter inzage heeft gelegd. Dat de heffingsambtenaar dit rapport niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn waarde is niet relevant. Ook stukken die de heffingsambtenaar niet heeft gebruikt, maar hem wel ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, behoren daartoe. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Beroep ongegrond. Eisers verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de wettelijke termijn wordt afgewezen, omdat hem (de onzekerheid over) de te betalen OZB hem niet uitmaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/477
en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).
Procesverloop
Bij beschikking van 30 september 2017, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 343.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2017 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 januari 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de woning verlaagd naar € 336.000 en tevens de daarop gebaseerde aanslag dienovereenkomstig verminderd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Nadien heeft eiser diverse malen aanvullende stukken ingebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. P.H.R.J. Roijmans, taxateur. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst.
Eiser heeft bij brief van 29 oktober 2018 gereageerd op het verweerschrift.
Bij brief van 5 november 2018 heeft de rechtbank aan partijen het proces-verbaal van de zitting van 16 oktober 2018 toegezonden. Bj brief van 14 november 2018 heeft eiser daarop gereageerd.
Bij brief van 16 november 2018 heeft verweerder gereageerd op eisers brief van 29 oktober 2018.
De rechtbank heeft de zaak verwezen van een enkelvoudige kamer naar een meervoudige kamer.
Bij brief van 2 maart 2020 heeft eiser een aanvullend stuk ingezonden. Bij brief van 28 juli 2020 heeft verweerder op dit stuk gereageerd.
Bij brief van 2 september 2020 heeft eiser een aanvullende reactie ingezonden.Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 september 2020. Daarbij zijn dezelfde personen verschenen als tijdens de zitting op 16 oktober 2018.
Overwegingen
Feiten
Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaande woning uit 1991. De woning bestaat uit een hoofdgebouw (381 m3), een dakkapel en een garage (76 m3). Het perceel heeft een oppervlakte van 550 m².
Geschil en beoordeling
Omvang van het geding
1. Eiser heeft in zijn beroepschrift gesteld dat de definitie van de WOZ-waarde zoals gedefinieerd in artikel 17 van de Wet WOZ onbruikbaar is en de rechtbank verzocht haar oordeel uitdrukkelijk te baseren op de definitie van de WOZ-waarde van de Waarderingskamer, deze definitie volledig, inclusief International Valuation Standards (IVS), te vermelden in haar uitspraak en, mocht de rechtbank dat niet willen, te vermelden op grond van welke argumenten zij dit verzoek verwerpt. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens de zitting van 15 september 2020 desgevraagd zijn standpunt dat artikel 17 van de Wet WOZ onbruikbaar is, verlaten heeft. Gelet daarop hoeft de rechtbank zich niet meer over voormeld verzoek van eiser uit te laten.
Wet- en regelgeving
2. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling) wordt deze waarde voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
Bewijsmaatstaf
3. De rechtbank overweegt dat in het belastingrecht sprake is van een vrije bewijsleer. Dat betekent dat partijen in een geschil over de WOZ-waarde vrij zijn om, ter onderbouwing van de door hen voorgestane waarden, een bewijsmiddel te kiezen. Verweerder mag dus zelf bepalen hoe hij de waarde onderbouwt. De in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling, bevatten hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip wordt gehanteerd. De toetssteen blijft evenwel uiteindelijk de waarde zoals omschreven in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, en die waarde kan ook op andere manieren worden bepaald (de rechtbank verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR; ECLI:NL:HR:2005:AU4300). Bovendien staat het partijen vrij om in elke fase van een procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep) wijzigingen aan te brengen in de door hen gekozen bewijsmiddelen of hun standpunten met andere bewijsmiddelen te onderbouwen.
4. Anders dan eiser stelt is verweerder ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast niet gehouden gebruik te maken van een specifiek waarderingsmodel, zoals OrtaX. Niet de door verweerder gehanteerde methode, maar het resultaat van de toepassing daarvan, neergelegd in een taxatierapport en/of taxatiematrix, ligt in een geschil over de WOZ-waarde dus ter toetsing voor. Of daaraan enige bewijskracht en zo ja, welke, kan worden toegekend, wordt per geval overeenkomstig het Oostflakkee-arrest van de HR door de rechtbank beoordeeld. Deze beoordeling komt erop neer dat op verweerder de bewijslast rust om de door hem bepaalde waarde aannemelijk te maken. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd. Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Het enkele benoemen van een alternatieve methode is echter onvoldoende. Eiser zal met toepassing van die methode de door hem bepleite waarde aannemelijk moeten maken. Als ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter in de regel de waarde zelf vaststellen (zie ECLI:NL:HR:2011:BP2132).
WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2017
5. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende inzicht biedt in de wijze waarop de WOZ-waarde door hem is bepaald, waardoor eiser zich niet in staat acht deze waarde te verifiëren. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij pas kan aangeven wat hij van de waarde vindt, als hij over alle gegevens beschikt die van belang kunnen zijn voor het controleren van de WOZ-waarde, waaronder het waardevergelijkingsrapport. Daarom heeft eiser (nog) geen specifieke waarde bepleit.
6. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst verweerder naar een in zijn opdracht door taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans opgemaakt taxatierapport, waarin een waardematrix is opgenomen en dat verder voorzien is van diverse bijlagen, waaronder de taxatiekaart en het opnameformulier. Verweerder verwijst in dit rapport naar de verkoopcijfers van drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres 2] [adres 3] en [adres 4] en geeft inzicht in de door hem gehanteerde correcties, de grondstaffel, alsmede de voor de bijgebouwen gehanteerde (eenheids)prijzen. De rechtbank overweegt dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van de woning. Van belang is dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, waaronder inhoud, bouwjaar, ligging, perceeloppervlakte en bijgebouwen, voldoende rekening wordt gehouden. Verweerder heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 16 november 2018 de door eiser in zijn aanvullend beroepschrift van 29 oktober 2018 op dit taxatierapport geuite kritiek naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd weerlegd: de dakkapel van het vergelijkingsobject [adres 4] is pas na de koop aangebracht, zodat daarmee in het taxatierapport terecht geen rekening is gehouden en verweerder heeft uiteengezet waarom er nu een andere grondstaffel is dan in een eerder jaar. De rechtbank is verder van oordeel dat de taxateur in voormeld taxatierapport voldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning rekening heeft gehouden.
7. Het voorgaande neemt niet weg dat verweerder inzicht dient te verschaffen in de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie ECLI:NL:HR:2018:672 en ECLI:NL:HR:2018:1316). Eiser klaagt er naar het oordeel van de rechtbank terecht over dat verweerder het waardevergelijkingsrapport in de bezwaarfase niet ter inzage heeft gelegd. Anders dan verweerder meent, is de verplichting om inzicht in de op de zaak betrekking hebbende stukken te verschaffen, niet beperkt tot gegevens of stukken die hij ter onderbouwing van zijn waardestandpunt heeft gebruikt. Ook stukken die verweerder niet heeft gebruikt, maar hem wel ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, behoren daartoe.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat het zogenoemde waardevergelijkingsrapport aan verweerder ter raadpleging ter beschikking stond. Dat verweerder van dit rapport bij de bepaling van de WOZ-waarde, zoals hij heeft gesteld, geen gebruik heeft gemaakt, is niet relevant. Gelet daarop is de rechtbank met eiser van oordeel dat het waardevergelijkingsrapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort en daarom overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorafgaand aan de hoorzitting voor eiser ter inzage had moeten worden gelegd. Nu dit niet is gebeurd, is in zoverre sprake van een formeel gebrek in de bezwaarfase.
9. De rechtbank ziet echter aanleiding voormeld gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat zij aannemelijk acht dat eiser door het niet ter inzage leggen van het waardevergelijkingsrapport niet is benadeeld. Dit rapport speelt in de door verweerder in de beroepsfase overgelegde onderbouwing van de door hem bepaalde waarde – het door ing. P.H.R.J. Roijmans opgemaakt taxatierapport, inclusief waardematrix en diverse bijlagen – geen rol. Dat betekent dat eiser het waardevergelijkingsrapport niet nodig heeft om twijfel te kunnen zaaien aan verweerders onderbouwing. Dat geldt ook voor wat eiser over de zogenoemde KOUDV-factoren gesteld heeft. Verweerder heeft in beroep onbetwist aangegeven dat en waarom de onderlinge verschillen tussen de woning van eiser en de vergelijkingsobjecten verwaarloosbaar zijn. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij het waardevergelijkingsrapport nodig heeft om zelf een bepaalde WOZ-waarde te kunnen bepleiten, is dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de daarin opgenomen informatie de missende schakel zou zijn om op grond van de door hem voorgestane methode het van hem verlangde bewijs te leveren.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport, de bijbehorende matrix en bijlagen in de op hem rustende bewijslast is geslaagd en de door hem voor de woning per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgestelde waarde van € 336.000 aannemelijk heeft gemaakt.
11. Eiser bepleit geen specifieke waarde, maar heeft wel aangevoerd dat voor een vorig belastingjaar een compromis is gesloten dat zich ook uitstrekt over de kalenderjaren daarna, waaronder het kalenderjaar in geding. Eiser vindt daarom dat verweerder aan de destijds overeengekomen waarde moet worden gehouden. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting betwist dat sprake is van een in het verleden bereikt compromis dat ook op het kalenderjaar in dit geding betrekking heeft. De rechtbank stelt vast dat eisers stelling door verweerder gemotiveerd is betwist en dat eiser geen bewijs heeft kunnen leveren waaruit blijkt dat van het door hem gestelde meerjarige fiscale compromis sprake is. Ook het door verweerder overgelegde proces-verbaal van de zitting van 13 april 2017 bij het gerechtshof geeft geen enkele aanleiding voor een dergelijke conclusie. Eisers stelling treft daarom geen doel.
12. Eiser verzoekt de rechtbank om aan verweerder op te dragen zijn nieuwe beleidslijn, inhoudende dat het waardevergelijkingsrapport en de taxatiekaart niet langer verstrekt worden, bekend te maken op de website van de gemeente. Dit verzoek valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van het geding. In deze zaak is een in bezwaar gehandhaafde aanslag OZB/WOZ-beschikking aan de orde. In dat kader kan de rechtbank geen oordeel vellen over het (algemene) publicatiebeleid van verweerder.
13. Voorts verzoekt eiser de rechtbank in haar uitspraak op te nemen wat zij vindt van de stelling “De WOZ-waarde is een zo goed mogelijke inschatting van de marktwaarde op een waardepeildatum. Deze taxatie is op de euro nauwkeurig”. De rechtbank overweegt dat dit verzoek in het licht van wat onder 1. en 2. in deze uitspraak is overwogen relevantie mist en wijst het daarom af.
14. De rechtbank wijst ook het verzoek van eiser om een deskundige te benoemen af. Zij ziet daartoe geen aanleiding, omdat zij tot de conclusie is gekomen dat verweerder de door hem vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt.
Verzoek om schadevergoeding
15. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie ECLI:NL:HR:2016:252; Centrale Raad van Beroep (CRvB), en College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB), ). Die spanning en frustratie ontstaat in belastingzaken naar het oordeel van de rechtbank doordat een belanghebbende te lang in onzekerheid verkeert over de op hem rustende belastingdruk. Het gaat dus om een combinatie van twee factoren: spanning en frustratie door tijdsverloop en onzekerheid over de belastingdruk. Eiser heeft de rechtbank verzocht om het toekennen van immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank voor het doen van een uitspraak in beroep.
16. De rechtbank wijst dit verzoek af. Nog daargelaten of het gehele tijdsverloop in de beroepsfase geheel aan de rechtbank is toe te rekenen, en niet mede aan eiser als gevolg van de door hem gedane verzoeken om uitstel van behandeling van de zaak, wijst de rechtbank op de volgende bijzondere omstandigheid. Eiser heeft tijdens de zitting desgevraagd verklaard dat het hem erom gaat de wijze waarop verweerder de WOZ-waarde bepaalt te kunnen verifiëren. Eiser heeft erop gewezen dat dit voor hem een principiële zaak is en dat de OZB die hij moet betalen voor hem niet zo van belang is. Dat laatste zou anders zijn voor zijn erfgenamen. Eiser geeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank aan dat onzekerheid over de op hem rustende belastingdruk niet aan de orde is. Eiser lijdt daarom geen immateriële schade zodat er geen grond bestaat om de door hem verzochte schadevergoeding toe te kennen.
Griffierecht en proceskosten
17. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ten slotte is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
18. Wat eiser voor het overige aanvoert, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. A.F. Vink, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: