Rechtbank Oost-Brabant, 08-04-2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1579, 19/1150
Rechtbank Oost-Brabant, 08-04-2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1579, 19/1150
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 april 2021
- Datum publicatie
- 20 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2021:1579
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:2723, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/1150
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft een aanslag leges opgelegd voor de aanvraag van een omgevingsvergunning. Deze aanslag is opgelegd door een daartoe bevoegde heffingsambtenaar. Op basis van artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet heeft verweerder deze bevoegdheid door middel van een aanwijzingsbesluit gekoppeld aan een functie. Uit de stukken blijkt wie ten tijde van het opleggen van de aanslag die functie uitoefende. Deze bevoegdheid is blijkens het algemeen mandaatbesluit gemeentelijke heffingen gemandateerd aan bepaalde functionarissen. De aanslag is ondertekend door een medewerker uit die functiegroep.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1150
(gemachtigde [naam] ),
en
(J.L.M. van den Beuken).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser op grond van de Legesverordening 20181 een aanslag leges opgelegd, met dagtekening 19 december 2018 (zaaknummer [nummer] ), voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bedrag van
€ 350,-.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 maart 2019 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft na het verweerschrift nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook verweerder is verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres] . Hij voert hier, samen met zijn echtgenote, een bed and breakfast (B&B) op de zolderverdieping.
Op 22 oktober 2018 heeft eiser aanvraagformulieren ingediend bij de gemeente Waalre. Op het formulier met de kop “Aanvraaggegevens” is achter “Aanvraagnaam” “vergunning B&B” ingevuld en achter “Projectomschrijving”: “De gemeente Waalre heeft ons gewaarschuwd dat wij een vergunning moeten aanvragen voor het voeren van een B&B (ondanks dat ze al Jaren van op de hoogte zijn) Vandaar deze aanvraag waarin alle door de gemeente verzochte informatie wordt verstrekt.” Op het formulier met de kop “Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” is achter “Beschrijf hoe en in welke mate de voorgenomen werkzaamheden in strijd zijn met de regels voor ruimtelijke ordening” ingevuld: “het voeren van een B&B komt vlgns de gemeente Waalre niet voor in het vigerende bestemmingsplan; derhalve is het daarmee in strijd.”
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalre (het college) heeft de door eiser ingediende formulieren opgevat als een aanvraag om een omgevingsvergunning en deze aanvraag bij besluit van 14 december 2018 op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft (daarna) de hiervoor genoemde aanslag aan eiser opgelegd, omdat volgens verweerder overeenkomstig 2.3.3.1 van het bij de Legesverordening 2018 horende Tarieventabel 2018 (Tarieventabel) sprake is van in het behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning in verband met planologisch strijdig gebruik.
Standpunt eiser
2. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de aanslag niet bevoegdelijk is opgelegd, omdat niet duidelijk is wie op dat moment bevoegd was om op te treden namens de heffingsambtenaar. Subsidiair stelt eiser dat de aanslag ten onrechte is opgelegd, omdat geen sprake is van een aanvraag om een omgevingsvergunning maar een melding van een niet-vergunningsplichtige activiteit.
De beoordeling
De bevoegdheid
Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of de aanslag op 19 december 2018 door een daartoe bevoegde heffingsambtenaar van de gemeente Waalre is opgelegd. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend gelet op het volgende.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college op de voet van artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet de gemeenteambtenaar “Mdw beleidsuitvoering III (functienaam Medewerker WOZ & Belastingen)” aangewezen als heffingsambtenaar2. Het college heeft aldus de aanwijzing van de heffingsambtenaar gekoppeld aan een functie en niet aan een persoon. Vaststaat dat M.F.M. Neggers ten tijde van dat aanwijzingsbesluit als gemeenteambtenaar was aangesteld in de functie van medewerker beleidsuitvoering III. Neggers is in november 2018 uitgevallen wegens ziekte. Verweerder heeft op de zitting een aanstellingsbesluit van het college van 11 december 2018 getoond, waarin staat dat het college de heer Van Esch heeft aangesteld in de functie van onbezoldigd ambtenaar ten behoeve van het uitvoeren van de functie van heffingsambtenaar namens de gemeente Waalre met ingang van 14 november 2018 tot 1 april 2019. De rechtbank heeft geen reden om aan deze aanstelling te twijfelen. Op grond van het aanwijzingsbesluit van 3 juni 2014 en de aanstelling van 11 december 2018, mede in onderlinge samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het college voor de periode van 14 november 2018 tot 1 april 2019 Van Esch als gemeenteambtenaar heeft aangesteld in de functie van medewerker beleidsuitvoering III, voor zover het de uitvoering van de functie van heffingsambtenaar betreft. Het voorgaande betekent dat de onderhavige aanslag destijds door een daartoe bevoegde heffingsambtenaar van de gemeente Waalre is opgelegd.
De rechtbank stelt verder vast dat de aanslag namens de heffingsambtenaar is opgelegd door de ambtenaar vergunningen en is ondertekend door S.W. Liebregts. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de ambtenaar vergunningen gemandateerd was om namens de heffingsambtenaar de aanslag op te leggen en of Liebregts is aangesteld in de functie van ambtenaar vergunningen. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend gelet op het volgende.
Verweerder heeft op de zitting een (mede) door de heffingsambtenaar op 1 september 2015 opgestelde en ondertekende, algemeen mandaatbesluit gemeentelijk heffingen en daarnaast het – daarbij behorende – mandatenregister heffing en invordering belastingen Waalre 2015 overgelegd3. In de aanhef van dat mandaatbesluit wordt gerefereerd aan het eerdergenoemde aanwijzingsbesluit van het college van 3 juni 2014. Verder is in artikel 1 van het mandaatbesluit, voor zover hier van belang, bepaald dat de uitoefening van bevoegdheden zoals aangeduid in het bij dit besluit en als zodanig gewaarmerkte register wordt opgedragen aan de daarin genoemde functionaris(sen). Uit onderdeel b-4 van genoemd mandatenregister volgt dat de bevoegdheid van legesheffing-aanslagen ter zake van aanvragen als bedoeld in titel 2 van de bij de legesverordening behorende tarieventabel is gemandateerd aan (onder meer) medewerkers Dienstverlening taakveld Vergunningen en GCC. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de stelling van verweerder dat de ambtenaar vergunningen zo’n medewerker is. Evenmin heeft de rechtbank redenen om te twijfelen dat Liebregts destijds was aangesteld als ambtenaar vergunningen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het door verweerder van toepassing geachte artikel 2.3.3.1 van het Tarieventabel valt onder titel 2 van die regeling. Verder overweegt de rechtbank dat, aangezien de desbetreffende ambtenaar vergunningen de hier aan de orde zijnde aanslagnota heeft ondertekend, daarmee is gebleken dat die ambtenaar als gemandateerde heeft ingestemd met de mandaatverlening, zoals bedoeld in artikel 10:4, eerste lid, van de Awb. Het betoog van eiser op de zitting dat niet aan de voorwaarden van dat artikellid wordt voldaan, volgt de rechtbank dus niet.
De primaire beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de subsidiaire beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat ingevolge de Legesverordening 2018 voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor de omgevingsvergunning een bedrag van € 350,- aan leges is verschuldigd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit eisers opgave in de formulieren, zoals die hiervoor onder 1 is geschetst, dat eiser zo’n aanvraag heeft ingediend en kan hij niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij (slechts) melding heeft gemaakt van niet-vergunningsplichtige activiteiten. Anders dan eiser meent, valt de beantwoording van de vraag of sprake is van niet-vergunningsplichtige activiteiten (en dat daarom een omgevingsvergunning niet nodig is), buiten het kader van deze procedure. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ervoor had kunnen kiezen om geen aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen en zijn stelling dat geen sprake is van vergunningsplichtige activiteiten in te brengen in een eventuele handhavingsprocedure. Voor die route heeft eiser echter niet gekozen. Gelet op het voorgaande kan eiser evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat hij vanwege een waarschuwingsbrief van het college van 23 augustus 2018 genoemde formulieren heeft moeten indienen.
De subsidiaire beroepsgrond slaagt ook niet.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 8 april 2021.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: