Home

Rechtbank Overijssel, 28-12-2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5170, ak_16 _ 530_531_532_984

Rechtbank Overijssel, 28-12-2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5170, ak_16 _ 530_531_532_984

Gegevens

Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
28 december 2016
Datum publicatie
29 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBOVE:2016:5170
Formele relaties
Zaaknummer
ak_16 _ 530_531_532_984

Inhoudsindicatie

Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn hief ten onrechte een hogere belasting op onverharde wegen van de provincie Flevoland. Dat oordelen de bestuursrechters van de rechtbank Overijssel. Het belastingkantoor baseerde het waterheffingstarief voor alle wegen op het niveau van een verharde openbare weg, terwijl er geen wettelijke grondslag is om dit ook voor de categorie 'ongebouwd wegen' te doen.

Uitspraak

Bestuursrecht

Zittingsplaats Zwolle

Registratienummers: AWB 16/530, AWB 16/531, AWB 16/532 en AWB 16/984

uitspraak van de meervoudige belastingkamer in het geschil tussen

het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland,

gevestigd te Lelystad, eiser,gemachtigde: mr. G. Verberne,

en

de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 28 februari 2015 en aanslagnummer 45587057 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan de provincie Flevoland voor het belastingjaar 2015 een gecombineerde aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd van € 65.622,27.

Met dagtekening 31 mei 2015 en aanslagnummer 47459012 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan de provincie Flevoland voor het belastingjaar 2015 een aanslag watersysteemheffing opgelegd van € 60.204,69.

Met dagtekening 30 juni 2015 en aanslagnummer 48740465 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan de provincie Flevoland voor het belastingjaar 2015 een aanslag watersysteemheffing opgelegd van € 731,47.

Met dagtekening 30 juni 2015 en met aanslagnummer 48272361 (het primaire besluit IV) heeft verweerder aan de provincie Flevoland voor het belastingjaar 2015 een aanslag watersysteemheffing opgelegd van € 47.552,93.

Bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de

bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.

Eveneens bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.

Bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2016 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit IV ongegrond verklaard.

Tegen de bestreden besluiten heeft eiser beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweer gevoerd.

De beroepen zijn behandeld ter zitting van 17 november 2016. Namens eiser is verschenen mr. A.S. Vreugdenhil, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van den Berg, mr. J. van As en mr. M. Vliegenthart.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2 De feiten

De door eiser bestreden aanslagen watersysteemheffing zien voor het overgrote deel op ongebouwde onroerende zaken, die nader zijn onderverdeeld in de categorieën ‘ongebouwd’, ‘ongebouwd wegen’ en ‘natuurterreinen’.

Conform artikel 6 van de Verordening op de watersysteemheffing Waterschap Zuiderzeeland 2015 (hierna: de Verordening) heeft verweerder bij het bepalen van de hoogten van de aanslagen voor de percelen ‘ongebouwd’ een tarief gehanteerd van € 78,40 per hectare en voor de percelen ‘ongebouwd wegen’ een tarief van € 117,60 per hectare.

In de bestreden besluiten heeft verweerder gesteld dat hij bij de berekening van de oppervlakte van verharde openbare wegen is uitgegaan van een ruime uitleg van het begrip verharde openbare wegen, in die zin dat verweerder daartoe ook de onverharde delen die dienstbaar zijn aan de verkeersfunctie van de weg heeft gerekend. Bij de berekening van de oppervlakten van de wegen is verweerder in eerste instantie uitgegaan van de begrenzing van de verharde oppervlakten van de wegen zoals die is weergegeven in TOP10NL, het digitale topografische basisbestand van het Kadaster. Vervolgens heeft verweerder aan de vastgestelde verharde oppervlakten voor de verschillende categorieën wegen een factor toegekend om ook het onverharde deel dat dienstbaar is aan (de verkeersfunctie van) de verharde weg in beeld te brengen. Daarbij zijn de volgende factoren gehanteerd:

-

autosnelwegen: dienstbaarheidsfactor 2,5

-

hoofd- en regionale wegen: dienstbaarheidsfactor 3,3

-

lokale wegen en wegen binnen de bebouwde kom: dienstbaarheidsfactor 1,5

-

overige verharde wegen: dienstbaarheidsfactor 1,0

Daarbij heeft verweerder toegelicht dat daar waar door middel van het toekennen van een factor de begrenzing van de weg kwam te liggen buiten het kadastrale perceel de begrenzing is teruggebracht tot op de kadastrale grens van het perceel. In verweer en ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat vervolgens nog een nadere selectie heeft plaatsgevonden van de percelen of gedeelten van percelen waarvoor een aanslag watersysteemheffing is opgelegd. Ten slotte heeft, op basis van onder andere luchtfoto’s en gebiedskennis, een visuele controle van de geselecteerde percelen plaatsgevonden.

3 Het geschil

Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder bij het opleggen van de aanslagen watersysteemheffing voor wegen uit mocht gaan van een groter oppervlak dan het daadwerkelijk verharde gedeelte. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is in geschil of verweerder bij het opleggen van de aanslagen watersysteemheffing de genoemde dienstbaarheidsfactoren heeft mogen hanteren en of de oppervlakten van de wegen waarvoor een aanslag watersysteemheffing is opgelegd juist zijn berekend.

Eiser is, samengevat weergegeven, van mening dat in dit geval geen wettelijke grondslag bestaat om gronden die dienstbaar zijn aan de verkeerskundige functionaliteit van een weg, tot die weg te rekenen. Dit mag volgens eiser alleen in het kader van de waardebepaling van ongebouwde onroerende zaken ten behoeve van de kostentoedeling. Bij het opleggen van een aanslag watersysteemheffing voor een weg dient uitsluitend het verharde gedeelte van die weg te worden betrokken. Voorts is eiser van mening dat ook de door verweerder toegepaste berekeningssystematiek onjuist is, omdat evenmin een wettelijke grondslag bestaat voor de toegepaste dienstbaarheidsfactoren en bovendien de hoogte van die factoren niet nader is onderbouwd. Volgens eiser is het toekennen van een standaarddienstbaarheidsfactor aan een bepaalde weg in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zeker nu de aanslagen of de bestreden besluiten geen specifieke berekeningen bevatten. Tevens heeft verweerder niet duidelijk gemaakt welk deel als verharde openbare weg geldt en voor welk perceel welke factor is toegepast. De door verweerder gehanteerde wijze van belastingheffing heeft volgens eiser tot onredelijk hoge aanslagen geleid. Ook is eiser gebleken dat de berekening van de oppervlakte van wegen onzorgvuldig is uitgevoerd. Tot slot is hij van mening dat verweerder onredelijk laat op zijn bezwaren heeft besloten en dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.

Verweerder heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat de bestreden aanslagen watersysteemheffing terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd. Volgens verweerder heeft het begrip ‘verharde openbare wegen’ in het kader van de tariefdifferentiatie dezelfde reikwijdte als het begrip ‘openbare landwegen’ in het kader van de kostentoedeling. Onder meer uit de context en achtergrond van artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet (Wsw) en de tekst van en toelichting op het Waterschapsbesluit (Wsb) blijkt volgens verweerder dat het begrip ‘openbare landwegen’ ruim moet worden uitgelegd en niet enkel de verharde gedeelten omvat, maar tevens de aan de weg dienstbare onverharde gedeelten, zoals tussenbermen, obstakelvrije zones buiten de verharding die worden aangehouden met het oog op de verkeersveiligheid, geluidswerende voorzieningen en bermsloten die een functie vervullen bij de afvoer van hemelwater. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat de tariefdifferentiatie voor verharde openbare wegen mede in het leven is geroepen om wegen zwaarder te kunnen belasten en de lasten van agrariërs te kunnen verlichten. Ook vanuit deze achtergrond is het volgens verweerder logisch dat de tariefdifferentiatie toepasbaar is op hetzelfde areaal als waaruit de openbare landwegen ingevolge artikel 6.3, onderdeel b, van het Wsb bestaan. Verder gaat ook de Handreiking tariefdifferentiatie van de Unie van Waterschappen uit van een ruime interpretatie van het begrip openbare verharde wegen. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij bij de bepaling van de oppervlakten van de wegen in het kader van de watersysteemheffing heeft aangesloten bij de methode die wordt gehanteerd voor het bepalen van de waarde van openbare landwegen.

Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing