Home

Rechtbank Rotterdam, 06-12-2012, BY5450, 10/4312

Rechtbank Rotterdam, 06-12-2012, BY5450, 10/4312

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
6 december 2012
Datum publicatie
7 december 2012
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2012:BY5450
Formele relaties
Zaaknummer
10/4312

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat de zuivere Brummenleer, waarbij beroepsgronden die in een eerdere uitspraak zijn verworpen, en waartegen geen hoger beroep is ingesteld, ook in het belastingrecht moet worden toegepast.

In de tweede beslissing op bezwaar heeft verweerder voldoende inzicht verschaft in de geraamde lasten ter zake van de in de legesverordening opgenomen diensten. Tevens staat vast dat de geraamde baten van het totaal van de in die verordening opgenomen diensten, die geraamde lasten niet overschrijden. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10/4312

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 december 2012 in de zaak tussen

de stichting [naam eiseres], te Spijkenisse, eiseres,

gemachtigden: mr. P.F. van der Muur RT en mr. S. Bosma,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [naam gemeente], verweerder,

gemachtigden drs. W. Wolters en mr. M.A. Smits.

Procesverloop

Bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder met inachtneming van de uitspraak van deze rechtbank van 19 maart 2010 (AWB 09/954) het bezwaar van eiseres tegen de aanslagen van 20 juni 2006 (4x) en 18 september 2006 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft eiseres beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. P.F. van der Muur RT, vergezeld van mr. R. Froentjes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.A. Smits, vergezeld van mr. M. Wildeman.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiseres opgelegd:

- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 57.257,50 ter zake het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] (naam bouwproject);

- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 137.502,50 ter zake het in be¬handeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] (naam bouwproject);

- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 48.122,50 ter zake het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] (naam bouwproject);

- een legesaanslag, gedagtekend 20 juni 2006, van in totaal € 83.507,50 ter zake het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] (naam bouwproject);

- een legesaanslag, gedagtekend 18 september 2006, van in totaal € 26.807,50 ter zake het in behandeling nemen van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning [nummer] (naam bouwproject).

Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar, zijn in de uitspraak op bezwaar van 4 maart 2009 deze aanslagen gehandhaafd.

Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 maart 2010 heeft de rechtbank het beroep daartegen gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 4 maart 2010 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt. Vervolgens heeft verweerder op 22 september 2010 het bestreden besluit genomen.

Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit, in aanvulling op de eerder overgelegde stukken, opgesteld en overgelegd een stuk getiteld “Begroting behorende bij de tarieventabel 2005” (hierna: Begroting), welk stuk als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd. Deze begroting is opgesteld aan de hand van de primitieve begroting die ten grondslag heeft gelegen aan de Tarieventabel bij de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2005 (hierna: Legesverordening). In het bestreden besluit is een toelichting op deze Begroting opgenomen en is toegelicht hoe en waarom deze Begroting afwijkt van de primitieve begroting. Op basis van deze Begroting moet worden geconcludeerd dat over 2005 een bedrag aan legeslasten is geraamd van € 1.353.642,- en een legesopbrengst van € 1.197.249,- . Op het niveau van de gehele legesverordening overschrijden daarmee de begrote baten, de begrote lasten niet, en zijn de ramingen voldoende inzichtelijk en controleerbaar, aldus verweerder in het bestreden besluit.

2. De rechtbank oordeelt als volgt.

2.1. Eiseres heeft in de gronden van het beroep allereerst aangevoerd dat de nota’s zijn opgelegd door een daartoe onbevoegd persoon. De rechtbank verwijst op dat punt naar overweging 3.3.van de uitspraak van 19 maart 2010. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld (althans: het aanvankelijk ingestelde hoger beroep is ingetrokken). Dat leidt er toe dat de rechtbank thans heeft uit te gaan van het eerder gegeven oordeel over deze beroepsgrond. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 november 2012 (LJN BY3708), gegeven in een zaak over inlichtingenuitwisseling op de voet van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIBB): het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak heeft tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die in de eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden moet worden uitgegaan. Voorzover eiseres ter zitting heeft gesteld dat deze zogenoemde “Brummen-jurisprudentie” in het belastingrecht niet geldt, wijst de rechtbank er op dat genoemde uitspraak van de Afdeling weliswaar niet is gegeven in een pure belastingzaak, maar dat ook in onderhavig geschil de bevoegdheid van de inspecteur geen pure belastingkwestie is; dat is een algemeen bestuursrechtelijk onderdeel van het bestreden besluit, dat in principe los kan worden beoordeeld van de aanslag op zich. In het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2009 (LJN BG7213) ziet de rechtbank geen aanleiding daar anders over te oordelen: dat arrest is niet gegeven in een situatie als hier aan de orde (door geen van de partijen is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank), maar in het beroep in cassatie, volgend op een wél ingesteld hoger beroep (zij het niet door beide partijen). In die situatie had de uitspraak van de rechtbank derhalve geen kracht van gewijsde verkregen, maar was onderwerp van het hoger beroep. In onderhavige casus hebben beide partijen in het oordeel van de rechtbank berust. Zij (ook eiseres) hadden daartegen hoger beroep kunnen instellen, waarna hun beroep tegen de tweede beslissing op bezwaar (het thans bestreden besluit) in dat hoger beroep had kunnen worden meegenomen (op grond van de artikelen 6:18/19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht). Dat had derhalve niet tot onnodige belasting van partijen hoeven leiden.

2.2. Ten aanzien van de stelling van eiseres (zoals ingenomen in de aanvullende gronden van 12 oktober 2012) dat zij geen aansluiting heeft kunnen vinden tussen de destijds in de gemeentebegroting 2005 geraamde lasten en de bij het bestreden besluit (achteraf) opgestelde overzichten, overweegt de rechtbank dat verweerder er op heeft gewezen (zie punt 6 van de pleitaantekeningen voor de zitting) dat de koppeling tussen de gegevens in de begroting 2005 en de overzichten van geraamde baten en lasten kan worden gemaakt via de grootboeknummers zoals opgenomen in het overzicht baten en lasten. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit de verschillen tussen de primitieve begroting en de Begroting (zoals gevoegd bij het bestreden besluit) aangegeven en geduid. De aansluiting is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan.

2.3. In de gronden van het beroep heeft eiseres gesteld dat uit de bij het bestreden besluit verstrekte informatie blijkt dat een groot deel van de opgevoerde kosten niet kan worden toegerekend aan de diensten zoals opgenomen in de Legesverordening, omdat deze kosten in een te ver verwijderd verband staan tot die diensten.

Bij verweerschrift is een reactie gekomen op eisers stellingen over die posten. Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 12 oktober 2012. Verweerder heeft ter zitting aangegeven op die nadere reactie en gronden van eiseres, afdoende te kunnen reageren.

2.3.1. Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde 'lasten ter zake' hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten van de raming in twijfel trekt of deze post kan worden aangemerkt als een last ter zake, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen. Dit hiervoor bedoelde inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening (volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 08/02001, LJN BM1236). Voorzover het daarbij feitelijke informatie betreft, en eiseres stelt dat die onjuist is, waar verweerder die stelling voldoende gemotiveerd betwist, zal eiseres niet met die enkele stelling kunnen volstaan. Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een last ter zake. Als de post niet als een last ter zake kan worden aangemerkt, moet worden beoordeeld of daardoor de opbrengstlimiet wordt overschreden.

De rechtbank geeft in het hiernavolgende ten aanzien van de tussen partijen (na genoemde stukkenwisseling en de behandeling ter zitting) nog bestaande geschilpunten over kostenposten, een oordeel over de vraag of ten aanzien van die posten in voldoende mate vaststaat dat ze als last ter zake (in de zin van artikel 229b van de Gemeentewet) van de in de Verordening opgenomen diensten kunnen worden aangemerkt. De vraag daarbij is of verweerder bij het thans bestreden besluit zodanige informatie heeft verstrekt dat de door eiseres ten aanzien van die posten opgeworpen twijfel, is weggenomen.

Het betreft de volgende posten:

a. kosten voor overhead;

b. de posten ‘vergoedingen’ ad € 12.000,- en ‘abonnementen/contributies’ ad € 1.650,- van het hoofdstuk Burgerlijke Stand (zie punt 25 van de brief van 12 oktober 2012;

c. de post van € 141.000,- zoals genoemd in punt 26 van de brief van 12 oktober 2012;

d. het in de begroting opgenomen aantal uren besteed aan vergunningaanvragen.

ad a: de kosten voor overhead

Verweerder heeft in het verweerschrift van 20 januari 2011 uiteengezet hoe de loonkosten zoals begroot zijn opgebouwd.

De niet direct aan een dienst toe te rekenen kosten (algemene overhead) worden verdeeld over alle gemeentelijke formatieplaatsen; per formatieplaats resulteert dit in een bedrag van loonkosten overhead van € 37.822,-. Dit bedrag aan overhead is, als last ter zake, toegerekend aan het aantal formatieplaatsen van de betreffende diensten dat productieve uren besteed aan de diensten genoemd in de Legesverordening. In de berekening van verweerder resulteert dat in een opslag overhead van € 25,- (voor de uurloonkosten Bouw- en Woningtoezicht) en € 29,90 (voor de uurloonkosten Burgerzaken). De totale uurloonkosten voor de mensen die werkzaamheden verrichten waarvan de kosten via (de hier aan de orde zijnde) leges kunnen worden verhaald, bedragen daarmee € 34,86 + € 25,- = € 59,86 (Bouw- en Woningtoezicht) en € 34,70 + € 29,90 = € 64,60 (Burgerzaken).

Eiseres heeft deze berekening bestreden door te verwijzen naar noot 27 van de brief van 12 oktober 2012 en het standpunt gehandhaafd dat de overheadkosten zoals deze ten laste van de aan de orde zijnde diensten zijn gebracht, te hoog zijn. Voor dat laatste punt heeft eiseres verwezen naar de Handleiding overheidstarieven 2005.

In de berekening in genoemde noot 27 heeft eiseres de overheadkosten per fte voor de afdeling Burgerzaken berekend op € 40.931,- aan de hand van de cijfers genoemd in bijlage 9 bij het beroepschrift van 24 november 2010.

De rechtbank kan uit de bijlage 9 bij het verweerschrift afleiden dat het hanteren van het aldaar door verweerder berekende uurtarief van € 63,50 (bestaande uit een basistarief van € 34,70 en een overheadtarief van € 29,90), vermenigvuldigd met het aantal uren van 11.634, leidt tot ongeveer de begrote kosten ad € 758.869,-, zoals genoemd in de bovenste tabel op genoemde bijlage 9.

Met de berekening zoals gegeven in het verweerschrift en gehandhaafd in de pleitaanteke¬ningen voor de zitting, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de door eiseres opgeworpen twijfel over de hoogte van de gehanteerde opslag overhead in voldoende mate weggenomen.

Het door verweerder gehanteerde bedrag van opslag overhead in euro’s ligt ook niet zover verwijderd van dat in de door eiseres genoemde handleiding en is op zichzelf ook niet zo hoog dat die opslag niet als last ter zake van de betreffende dienst kan worden aangemerkt.

Op de punten waarop eiseres in twijfel heeft getrokken dat de overheadkosten zoals verweerder die hanteert als last ter zake in de zin van artikel 229 voornoemd kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht verschaft in de raming van de begrote lasten ter zake.

Ad b: de post ‘vergoedingen’ ad € 12.000,-

In haar beroepschrift heeft eiseres ten aanzien van deze post aangegeven dat onduidelijk is waarop deze betrekking heeft.

Verweerder heeft in het verweerschrift van 20 januari 2011 aangegeven dat deze post met name ziet op vergoedingen aan ambtenaren van de burgerlijke stand, waarbij de raming van de kosten ad €12.000,- is gebaseerd op de uitgaven voorgaande jaren. Eiseres heeft deze uitleg te algemeen en weinig specifiek bevonden om haar twijfel over deze post weg te nemen. Eiseres heeft daarbij gewezen op de door verweerder gebruikte bewoordingen: “met name”.

Ter zitting heeft verweerder in punt 10 van zijn pleitaantekeningen nog eens aangegeven dat het hier gaat om de bezoldiging van bijzondere ambtenaren burgerlijke stand, die een vergoe¬ding en representatiekosten ontvangen per voltrekking van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, welke vergoeding afhankelijk is van het soort huwelijk en van de locatie.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gegeven deze uitleg, deze post heeft kunnen aanmerken als een last ter zake de hier aan de orde zijnde diensten.

Ad b: de post ‘abonnementen en contributies’ van € 1.650,-

Verweerder heeft in het verweerschrift ten aanzien van deze post aangegeven dat deze ziet op tijdschriften, boekwerken en CD-roms, die betrekking hebben op de burgerlijke stand, nationaliteitswetgeving en burgerlijke stand in relatie tot buitenlanders. Eiseres heeft in haar brief van 12 oktober 2012 aangegeven dat deze uitgaven niet enkel worden gebruikt voor legesplichtige dienstverlening, maar ook voor algemene vragen van burgers, zodat nadere toerekening dient plaats te vinden. Verweerder heeft in zijn pleitnota (onder punt 15) nader uiteengezet dat deze uitgaven betrekking hebben op inlichtingenverstrekking uit registers, nasporing doen in registers, afgifte van een lijkenpas, registratie van trouwen en partnerschap, reisdocumenten voor vluchtelingen of vreemdelingen, verstrekken van bewijs van Nederlanderschap, en dus wel degelijk op legesplichtige producten en diensten.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten niet in een zo ver verwijderd verband staan tot de legesplichtige producten waarop de Legesverordening ziet, dat ze niet als een last ter zake zouden kunnen worden aangemerkt.

Ad c: de post van € 141.000,-

Eiseres heeft in de gronden beroep ten aanzien van deze post (als geheel, niet uitgesplitst per onderdeel) gesteld dat onduidelijk is waarop de daarin geraamde kosten betrekking hebben.

Verweerder heeft in reactie daarop in het verweerschrift per onderdeel van deze post een toelichting gegeven (zie onder punt 4.2.2.2 van het verweerschrift).

Ten aanzien van de post ‘Methodevernieuwing’ ad € 7.000,-, heeft verweerder aangegeven dat het daarbij gaat om de kosten van aankoop van Eigen Verklaringen en blanco rijbewijzen van het CBR. Eiseres heeft haar twijfel gehandhaafd omdat de naam van deze post teveel afwijkt van de toelichting over de inhoud er van.

De rechtbank is van oordeel dat eiseres met deze enkele stelling (dat de door verweerder verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn) niet heeft kunnen volstaan. De door verweerder gegeven toelichting is duidelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze post als een last ter zake van een dienst zoals opgenomen in de Legesverordening worden aangemerkt.

Over de post ‘Overige kosten’ van € 120.000,- en de post ‘Leermiddelen’ van € 500,- acht eiseres de door verweerder gegeven toelichting dermate algemeen en niet specifiek, dat geen sprake is van naar vermogen wegnemen van twijfel. In zijn pleidooi ter zitting heeft verweerder (zie punt 13 van de pleitaantekeningen) aangegeven dat de post van € 120.000,- ziet op afdracht aan het rijk voor 8200 reisdocumenten, 3000 rijbewijzen en verklaringen omtrent het gedrag. De € 500,- betreft kosten bezoek Server Engineer reisdocumenten, advertentiekosten en supplies voor hardware apparatuur voor reisdocumenten.

Eiseres heeft ter zitting haar in de brief van 12 oktober 2012 ingenomen stelling gehandhaafd.

De rechtbank is van oordeel dat deze stelling (dat de door verweerder verschafte gegevens te algemeen en specifiek zijn) na de ter zitting gegeven toelichting, niet tot de conclusie leidt dat deze posten niet als een last ter zake een dienst zoals geregeld in de Legesverordening kan worden aangemerkt. De door verweerder gegeven toelichting is duidelijk en voldoende specifiek.

Met betrekking tot de post ‘Bijdrage overige ink. overdr’ van € 9.000,- heeft eiseres, na verweerders toelichting op die post zoals opgenomen onder 4.2.2.2 van het verweerschrift, in de brief van 12 oktober 2012 het standpunt ingenomen dat de bijdrage van verweerders gemeente voor het voeren van het vreemdelingenloket door de gemeente Spijkenisse, geen verband houdt met een legesplichtige dienst op grond van de Legesverordening, zodat deze kosten ten laste van de algemene middelen moeten komen. Ter zitting heeft verweerder (in punt 14 van de pleitaantekeningen) daarover gezegd dat het vreemdelingenloket zorgt voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie en de gemeente informeert over het verstrekken van een bewijs van Nederlanderschap en over reisdocumenten voor vluchtelingen en vreemdelingen. Eiseres heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat deze kosten een te verwijderd verband hebben met de dienstverlening waarop de Legesverordening ziet.

De rechtbank volgt eiseres in dat standpunt niet; de activiteiten zoals door verweerder genoemd staan in rechtstreeks verband met de diensten zoals vermeld onder hoofdstuk VII, VIII onder 2, en IX onder 1a, van de Legesverordening: om de diensten die daar staan vermeld te kunnen verlenen dient de informatie waarop de dienst ziet te worden bijgehouden (zoals inschrijving GBA) en geleverd (zoals verblijfsgegevens om een reisdocument voor een vreemdeling te kunnen verstrekken). Deze last is terecht als last ter zake aangemerkt.

De post ‘Abonnementen/contributies’ van € 5.000,- is door verweerder toegelicht als volgt: dit betreft abonnementen op tijdschriften, handboeken en overige boekwerken en CD-roms, die betrekking hebben op reisdocumenten, familierecht, beveiliging en contributies en bijdragen voor lidmaatschapen van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken, alsmede gebruikmaking van pinautomaten. Ook ten aanzien van deze post heeft eiseres (net als bij de post onder b.) gesteld dat deze abonnementen en dergelijke ook voor niet legesplichtige dienstverlening worden gebruikt, zoals algemene vragen van burgers. In zijn pleidooi ter zitting heeft verweerder daarover gezegd dat het uitgaven betreft waarop de gemeente nu juist een abonnement heeft in verband met het verstrekken van reisdocumenten, verklaringen omtrent het gedrag en attestatie de vita, en dat het verband met het lidmaatschap van de vereniging duidelijk is.

Ook ten aanzien van deze post is de rechtbank, net als onder ad b, van oordeel dat verweerder daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten niet in een dermate ver verwijderd verband staan tot de legesplichtige producten waarop de Legesverordening ziet, dat ze niet als een last ter zake zouden kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gehele post van € 141.000,- als last ter zake heeft kunnen aanmerken.

Ad d: het in de begroting opgenomen aantal uren besteed aan vergunningaanvragen

Eiseres heeft in de gronden beroep onder punt 3.2.17 aangevoerd dat met het begrote aantal uren voor bouwvergunningaanvragen, een gemiddeld aantal uren van 28 uur per aanvraag gemoeid zou zijn, terwijl uit onderzoek blijkt dat de gemiddelde tijdsbesteding voor een reguliere bouwvergunning circa 14,36 uren is en heeft nog eens verwezen naar het onderzoek van “Yacht”, dat als bijlage 14 gevoegd is bij de gronden van beroep van 24 november 2010. Daarmee is volgens eiseres duidelijk dat een groot aantal geraamde uren, niet toerekenbaar is aan de hier aan de orde zijnde diensten. Verweerder heeft in het verweer¬schrift van 20 januari 2011 vraagtekens gezet bij het onderzoek waarop eiseres zich beroept.

De rechtbank is met betrekking tot dit onderdeel van deze grond van oordeel dat geen verantwoording behoeft te worden afgelegd voor het aantal uren dat aan de verschillende diensten die in de verordening zijn opgenomen, wordt besteed. Dat in verweerders gemeente wellicht gemiddeld meer tijd aan aanvragen wordt besteed dan gemiddeld in een aantal andere gemeenten, kan dan op zichzelf dan ook niet leiden tot het oordeel dat de geraamde kosten van die meerdere uren niet als lasten ter zake in de zin van artikel 229b voornoemd, kunnen worden aangemerkt.

De door eiseres in de punten 30 tot en met 34 van de nadere gronden van 12 oktober 2012 opgeworpen twijfel ziet eveneens op de aan de dienst verlenen bouwvergunningen toegerekende personeelsuren. Eiseres heeft het vermoeden dat kosten voor algemene werkzaamheden die verband houden met bouw- en woningtoezicht, maar niet met daadwerkelijke vergunningverlening, worden toegerekend aan de leges bouwvergunning.

Volgens verweerder gaat het bij de post ‘algemene werkzaamheden’ (waarvoor 2.670 uren zijn geraamd) wel degelijk om werkzaamheden gerelateerd aan bouwvergunningaanvragen. Het betreft onder meer communicatie over de aanvragen, toetsing en goedkeuring van tekeningen en bouwtechnische gegevens, goedkeuring van technische installaties, de ruimtelijke onderbouwing van aanvragen inclusief eventueel ecologisch onderzoek en onderzoek luchtkwaliteit, alsmede plancoördinatie.

Ter zitting heeft verweerder (zie punt 18 van de pleitnota) nader toegelicht hoe de uren zoals opgenomen in de grootboekrekening “Uren Bouwen, Ruimte en Milieu (BRM)” worden besteed aan de dienst Bouwvergunningen. Deze uren zien onder andere op de eerste controle na vergunningverlening, die ten laste mogen worden gebracht van de dienstverlening Bouwvergunning. De geraamde uren zien niet op kosten handhaving en controle door de politie, brandweer en opsporingsdiensten voor milieudelicten, en ook niet op beleidsvoorbereiding en algemene inspraakprocedures. Deze laatstgenoemde kosten drukken op de begroting voor volkshuisvesting en zijn niet geraamd als last voor de Legesverordening. Ook worden door de mensen waarvoor uren ten behoeve van de Legesverordening zijn geraamd, geen uren besteed aan de behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures, aldus verweerder in de nadere toelichting ter zitting.

In de toegerekende uren is tevens een onderverdeling gemaakt voor uren besteed aan de binnendienstprocedure, beoordeling van constructies, en de eerste controle na vergunningverlening.

Eiseres heeft ter zitting daartegenover haar standpunt gehandhaafd dat dit alles niet controleerbaar is en heeft nog eens verwezen naar het voormelde onderzoek van “Yacht” en naar de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten met de provincie Zuid-Holland, in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Uit dat onderzoek en die overeenkomst zou blijken dat verweerder teveel tijd besteedt, of toerekent aan de aanvragen bouwvergunning.

Voorzover eiseres met haar verwijzing naar genoemd onderzoek en genoemde overeenkomst bedoelt te stellen dat de gegevens en toelichting zoals door verweerder verstrekt feitelijk onjuist zijn, moet worden geoordeeld dat het onderzoek van “Yacht” geen betrekking had op verweerders gemeente en de aanvragen en wijze van werken aldaar. Voor de overeenkomst in het kader van de Wabo geldt dat deze ziet op de (veranderde) werkwijze in het kader van die wet en op een periode gelegen vijf jaren na de periode waarop de Legesverordening ziet. Eiseres heeft daarmee haar eventuele stelling dat de gegevens zoals door verweerder verstrekt feitelijk onjuist zijn, niet onderbouwd. Van de juistheid van deze gegevens moet derhalve worden uitgegaan.

De rechtbank is ten aanzien van de gegeven toelichting van oordeel dat verweerder daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bij de aan de bouwvergunning toegerekende kosten personeel (de 5.494 uren, zoals gespecificeerd op de grootboekrekening “Uren 2005 Bouwen Ruimte Milieu”, en als loonbedrag ad € 356.248,- terug te vinden op de bijlage bij het bestreden besluit) gaat om werkzaamheden gerelateerd aan bouwvergunningaanvragen.

2.3.2. Conclusie: nu van alle posten waarover eiseres twijfel heeft geuit, is komen vast te staan dat zij als last ter zake van de in de Legesverordening opgenomen diensten kunnen worden aangemerkt en tevens vaststaat dat de geraamde baten van het totaal van de in de Legesverordening opgenomen diensten, de geraamde lasten ter zake niet overschrijden, moet worden geconcludeerd dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.

2.4. De gronden van beroep leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. In zoverre is het beroep ongegrond.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

4. Eiseres heeft tevens verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Partijen hebben er ter zitting mee ingestemd dat op dat punt door de rechtbank bij nadere uitspraak zal worden beslist. De rechtbank zal het onderzoek heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over dit verzoek om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens zal de rechtbank, in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, de Staat aanmerken als partij in die procedure.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. M.C. Franken en

mr. dr. A.W. Schep, leden, in aanwezigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer).