Rechtbank Rotterdam, 10-10-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7617, ROT 16/1383
Rechtbank Rotterdam, 10-10-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7617, ROT 16/1383
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2017
- Datum publicatie
- 30 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2017:7617
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:2449, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- ROT 16/1383
Inhoudsindicatie
De bevoegdheid tot het heffen van rioolheffing van de gemeente Sliedrecht is overgedragen aan het openbaar lichaam Drechtsteden. De aanslagen rioolheffing zijn daarom onbevoegd opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht. Geen aanleiding om het bevoegdheidsgebrek te passeren op de voet van artikel 6:22 Awb, ook al niet omdat het bevoegdheidsgebrek niet is geheeld. Verder de toerekening van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder respectievelijk de Staat en de verdeling van de proceskostenvergoeding over drie verschillende zaken.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/1383
gemachtigde: mr.drs. J.C. Scherff,
en
gemachtigde: mr. D.J. Vecht.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de onroerende zaak [adres] met dagtekening 28 februari 2015 voor het belastingjaar 2015 een aanslag rioolheffing eigenaar van [bedrag 1] en een aanslag rioolheffing gebruiker van [bedrag 2] opgelegd (de aanslagen).
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 januari 2016 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, met zaaknummers ROT 16/905 en ROT 16/914 behandeld ter zitting op 19 mei 2017.
Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen.
Bij brief van 6 juni 2017 heeft verweerder nadere stukken in geding gebracht.
Hierop heeft eiser bij brief van 21 juni 2017 gereageerd.
Bij brief van 22 augustus 2017 heeft verweerder zijn reactie hierop gegeven.
Vervolgens heeft eiser bij brief van 30 augustus 2017 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 september 2017.
Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres].
In geschil is of verweerder de aanslagen kon opleggen. Eiser meent van niet, verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslagen rechtmatig zijn opgelegd.
2. Als eerste dient te worden beoordeeld of de aanslagen bevoegd zijn opgelegd.
3. De aanslagen zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht. Ook zijn de uitspraken op bezwaar door de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht gedaan en in beroep heeft de gemachtigde zich gesteld namens de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht. Verder is verweerder ter zitting -volgens zijn verklaring- verschenen als heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht. De nadere stukken in beroep zijn door de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht ondertekend.
De vraag is allereerst of deze heffingsambtenaar bevoegd was om de aanslagen op te leggen.
De bevoegdheid tot het opleggen van een gemeentelijke belastingaanslag ligt op grond van artikel 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 231, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bij de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (hierna: de heffingsambtenaar). Indien voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet de wettelijke grondslag voor de aanwijzing van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar.
De gemeente Sliedrecht is samen met een aantal andere gemeenten op 8 maart 2006 de Gemeenschappelijke regeling Drechtsteden (de Regeling) aangegaan. Ten tijde van het opleggen van onderhavige aanslag is verweerder uitgegaan van versie 10.1 van de Regeling.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling is er een openbaar lichaam genaamd “Drechtsteden”.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling is het openbaar lichaam rechtspersoon op grond van artikel 8, eerste lid van de Wgr en gevestigd in Dordrecht.
Op grond van artikel 2, vierde lid, heeft Drechtsteden een inspecteur, een ontvanger, een ambtenaar van de Drechtsteden en een belastingdeurwaarder.
De inspecteur is grond van artikel 1, eerste lid en onder l. van de Regeling, de door het Drechtstedenbestuur aangewezen heffingsambtenaar.
Op grond van artikel 1, eerste lid en onder p. van de Regeling zijn belastingen: de gemeentelijke belastingen die de gemeenten heffen op grond van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, zoals vastgelegd in bijlage 1, “Heffingen op basis van door deelnemende gemeenten vastgestelde belastingverordeningen”.
Uit bijlage 1 van de Regeling volgt, kort gezegd, dat de rioolheffing van de gemeente Sliedrecht een belasting is als bedoeld onder artikel 1, eerste lid en onder p. van de Regeling.
Het Drechtstedenbestuur heeft bij besluit van 10 februari 2011 (het aanwijzingsbesluit) op grond van artikel 232, vierde lid en onder a, van de Gemeentewet “de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden” als heffingsambtenaar aangewezen.
Uit het voorgaande volgt dat de rioolheffing van de gemeente Sliedrecht is overgedragen aan Drechtsteden. De heffingsambtenaar van Drechtsteden is op grond van artikel 232, vierde lid en onder a, van de Gemeentewet aangewezen door het Drechtstedenbestuur als de heffingsambtenaar. Hieruit volgt dat deze exclusief bevoegd is om namens de bij het openbare lichaam aangesloten gemeenten belastingen te heffen.
Enkel voor belastingen die in bijlage 1 worden uitgezonderd van de Regeling geldt dat de bevoegdheid tot heffing niet is overgedragen. Voor die belastingen is niet de heffingsambtenaar van Drechtsteden, maar de heffingsambtenaar van de betreffende gemeente bevoegd (vergelijk rechtsoverweging 8.1 tot en met 8.3 van de uitspraak van 5 september 2017 van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2017:2607).
Verweerder betoogt dat uit het aanwijzingsbesluit volgt dat de directeur van de Gemeentebelastingen Drechtsteden als heffingsambtenaar kan optreden voor de verschillende bij de regeling aangesloten gemeenten. Dit is op zichzelf correct, maar dit betekent niet dat de directeur van Gemeentebelastingen Drechtsteden kan optreden als heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht ter zake van rioolheffing. De functie van heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht is voor de rioolheffing, na de overdracht naar Drechtsteden, opgehouden te bestaan.
Gezien de onder 3. vastgestelde feiten ziet de rechtbank geen aanleiding het bevoegdheidsgebrek te passeren op de voet van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, ook al niet omdat verweerder het gebrek dat aan de aanslagen kleeft niet heeft geheeld.
4. Nu de aanslagen zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Sliedrecht en deze daartoe niet bevoegd was, kunnen de aanslagen reeds daarom niet in stand blijven.
5. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van eiser dat de bekendmaking van de Regeling niet rechtmatig heeft plaatsgevonden waardoor deze en de wijzigingen daarvan niet in werking zijn getreden, wat hier ook van zij, geen bespreking meer. Hetzelfde geldt voor hetgeen eiser voor het overige aanvoert, waaronder de schending van het gelijkheidsbeginsel.
6. Eiser verzoekt voorts tot een schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad hierover, bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2017:293, geldt het volgende.
Belastinggeschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Hierbij geldt dat behoudens bijzondere omstandigheden, die hier niet aan de orde zijn, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
In deze zaak is het bezwaarschrift op 10 april 2015 door verweerder ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 10 oktober 2017. Daarom is de redelijke termijn met zes maanden overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 500,-.
Van de overschrijding van de redelijke termijn is een periode van drie maanden en vijf dagen, naar boven afgerond vier maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase (vergelijk Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292).
Verweerder dient daarom 4/6 van € 500,- te betalen (€ 333,-) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 2/6 deel (€ 167,-).
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit en de aanslagen moeten worden vernietigd. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 990,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting van 19 mei 2017, 0,5 punt voor de reactie van 8 juni 2017 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 13 september 2017, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
Hierbij geldt dat in beroep gezien artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor deze procedure en zaaknummers ROT 16/905 en ROT 16/914 sprake is van drie samenhangende zaken. De drie zaken zijn gelijktijdig ter zittingen behandeld en de nadere reacties van 19 juni 2017 en 30 augustus 2017 zijn gelijkluidend. Derhalve konden de verrichte werkzaamheden van de gemachtigde in deze drie zaken nagenoeg identiek zijn.
Dit betekent dat de vergoeding gedeeld moet worden door drie zodat eiser € 330,- (€ 990,-/3) vergoed dient te krijgen.
Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
verklaart het bezwaar gegrond;
- -
-
vernietigt de aanslagen;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van eiser, vastgesteld op € 333,-;
- -
-
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade van eiser, vastgesteld op € 167,-;
- -
-
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 330,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, voorzitter, en mrs. I. Bouter en A.W. Schep, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: