Home

Rechtbank Rotterdam, 16-02-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7357, AWB - 17 _ 1003 en ROT 17/4478

Rechtbank Rotterdam, 16-02-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:7357, AWB - 17 _ 1003 en ROT 17/4478

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
16 februari 2018
Datum publicatie
20 september 2018
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2018:7357
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1003 en ROT 17/4478

Inhoudsindicatie

OZB; Kerkenvrijstelling. De activiteiten die in de onroerende zaak plaatsvinden zijn niet aan te merken als openbare eredienst of bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 2

zaaknummers: ROT 17/1003 en ROT 17/4478

en

gemachtigde: mr. E.J. Wilhelmy Damsté.

Procesverloop

in de zaak met nummer ROT 17/1003

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 31 mei 2016, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te Vlaardingen (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2016 vastgesteld op € 193.000,- en eiser een daarmee corresponderende aanslag onroerende-zaakbelastingen opgelegd.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 januari 2017 (het bestreden besluit I), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 31 mei 2016 ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I (bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/1003).

in de zaak met nummer ROT 17/4478

Bij beschikking op grond van de Wet WOZ, gedagtekend 28 februari 2017, heeft verweerder de waarde van de onroerende voor het belastingjaar 2017 eveneens vastgesteld op € 193.000,- en eiser een daarmee corresponderende aanslag onroerende-zaakbelastingen opgelegd.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 juni 2017 (het bestreden besluit II), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 28 februari 2017, ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit II (bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/4478).

in beide zaken

Beide zaken zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld ter zitting van

10 november 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

in de zaak met nummer ROT 17/4478

1. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser, ondanks zijn verzoekt daartoe, in de bezwaarprocedure over het belastingjaar 2017 niet is gehoord. Eiser is hierdoor in zijn belangen geschaad en de schending van de hoorplicht kan daarom niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (vergelijk Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114). Daarnaast erkent verweerder dat de motivering van het bestreden besluit II onjuist is, zodat het motiveringsbeginsel eveneens is geschonden.

Reeds om deze twee redenen moet het bestreden besluit II worden vernietigd en is het beroep in zaak ROT 17/4478 gegrond.

Nu eiser ter zitting heeft verzocht om terugwijzing achterwege te laten, zal de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.

in beide zaken

2. De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde van € 193.000,- voor beide belastingjaren niet in geschil is. Wel in geschil is de heffingsmaatstaf voor de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor de jaren 2016 en 2017.

3. Eiser voert aan dat op de onroerende zaak de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet (de kerkenvrijstelling) van toepassing is.

3.1

Op grond van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.

De kerkenvrijstelling is eveneens opgenomen in artikel 4, eerste lid en onder c van de Verordening onroerende-zaakbelastingen Vlaardingen 2016 en de Verordening onroerende-zaakbelastingen Vlaardingen 2017.

Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de kerkenvrijstelling van toepassing is op de onroerende zaak.

3.2

Op grond van vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld het arrest van 4 december 1991 van de Hoge Raad (Belastingblad 1992/72 en BNB 1992/47), is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard als deze voor tenminste 70% daarvoor wordt gebruikt.

3.3

Niet in geschil is dat de onroerende zaak in de belastingjaren 2016 en 2017 in hoofdzaak een spiritueel centrum was, waar de volgende activiteiten plaatsvonden: Biodanza, Zen Aikikai, Shiatsu-massage, Tai-chi en Spirituele zang. Daarnaast stonden in 2016 een tweetal concerten op de agenda (Rusty Nail en Klezmerband) en is in 2017 een musicalproject voor kinderen gestart. Eiser maakt niet aannemelijk dat de hiervoor genoemde activiteiten zijn aan te merken als een openbare eredienst of bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard in de zin van de vrijstelling. 3.4 In de Memorie van toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen staat over de kerkenvrijstelling het volgende:

De zogenoemde kerkenvrijstelling is overeenkomstig het voorstel van de commissie Christiaanse met een geringe redactionele aanpassing in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen. Overigens geldt deze vrijstelling, in overeenstemming met de artikelen 1 en 6 van de Grondwet, zowel voor kerkgenootschappen als voor geestelijke genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag. Inzake de terminologie voor samenkomsten tot belijdenis van de levensovertuiging is aangesloten bij bestaande formuleringen (vgl. artikel 39 Beginselenwet gevangeniswezen) (Memorie van toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiele belastingbepalingen, Kamerstukken II, 1989/90, 21 591, nr. 3 p. 27).

In wetsvoorstel 21 591 was de kerkenvrijstelling in artikel 220a van de Gemeentewet opgenomen.

Bij de uiteindelijke invoering van de Wet materiele belastingbepalingen is voor de toelichting bij het artikel over de kerkenvrijstelling naar de bovenstaande toelichting verwezen, zie daarvoor de Memorie van toelichting bij wetsvoorstel 23 217 (Kamerstukken II, 1992/93, 23 217, nr.3 p. 4, onder de kop “de artikelen 222 tot en met 227d”).

Hoewel het woord “genootschap” in het huidige artikel 220, eerste lid, aanhef en onder c van de Gemeentewet dus ontbreekt, blijkt uit de hierboven geciteerde toelichting dat de wetgever bij de kerkenvrijstelling voor ogen had dat het moet gaan om kerkelijke genootschappen of geestelijke genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag.

Daargelaten in hoeverre de activiteiten in de onroerende zaak zijn aan te merken als religieus of levensbeschouwelijk, is van een genootschap in dit geval geen sprake. Het betoog van eiser dat hij en de mensen die de bijeenkomsten bijwonen een genootschap vormen, volgt de rechtbank niet. Een formele structuur ontbreekt, alsmede een samenstel van principes, regels of tradities met een historische inbedding en herkenbaarheid, zoals verweerder terecht opmerkt.

3.5

Hier komt bij dat de rechtbank met verweerder en het Hof Arnhem in de uitspraak van 9 februari 2005 van oordeel is dat het woord “openbaar” uit de kerkenvrijstelling moet worden uitgelegd naar het spraakgebruik zoals dat plaatsvindt in verband met de openbare eredienst (vergelijk Hof Arnhem 9 februari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AS9441). Dan moet onder “openbaar” worden verstaan, voor iedereen, zonder enige beperking of verplichting tot betaling, vrij toegankelijk. Nu voor een gedeelte van de activiteiten in de onroerende zaak moet worden betaald, zijn deze niet openbaar in de zin van de kerken-vrijstelling en vallen deze activiteiten ook om die reden niet onder de kerkenvrijstelling.

4. Eiser voert voorts aan dat een ruime uitleg van de kerkenvrijstelling dient te worden aangehouden. Een te beperkte uitleg is in strijd met het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus eiser.

4.1

Verweerder merkt terecht op dat het verbod op discriminatie in fiscale zin betekent dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden, tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor het ongelijk behandelen van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is het spiritueel centrum van eiser niet gelijk aan (bijvoorbeeld) een christelijke kerk en evenmin aan een genootschap van levensbeschouwelijke aard, aangezien eiser zijn activiteiten geen genootschap vormen.

Uit het vorenstaande volgt dat er dan ook geen sprake is van discriminatie in het algemeen en in het bijzonder in fiscale zin, nu niet is gebleken van gelijke gevallen die voor de kerkenvrijstelling ongelijk worden behandeld.

4.2

Voorts wijst verweerder er terecht op dat de wetgever een beperkte uitleg van vrijstellingen in het kader van de onroerende-zaakbelastingen voorstaat, zoals blijkt uit p. 25 van de Memorie van toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet per 1 januari 1995 met betrekking tot de materiele belastingbepalingen (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nr.3).

Hierin staat het volgende:

Het karakter van de onroerend-goedbelastingen - objectieve en zakelijke belastingen die gebaseerd zijn op het profijtbeginsel in ruime zin - brengt met zich dat van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen een zo beperkt mogelijk gebruik moet worden gemaakt en dat deze vrijstellingen zeker niet ruim moeten worden uitgelegd. Het draagvlak van de

onroerend-goedbelastingen moet immers zo breed mogelijk zijn.

Voor de ruime uitleg die eiser bepleit bestaat dus geen ruimte.

4.3

Eiser heeft ter zitting verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de doorwerking van artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) (hierna: het Handvest) in verband met de kerkenvrijstelling. In het eerste lid van dit artikel 21 van het Handvest is opgenomen dat “elke discriminatie, met name op grond van […], godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, […], is verboden.”

De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen in dit verband omdat de nationale wetgeving op het terrein van non-discriminatie voldoende bescherming biedt. Daarbij overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat het beschermings-niveau van het Handvest en de voorrang, eenheid en werking van het recht van de Europese Unie in dit geval in het gedrang komen.

5. Ook met hetgeen eiser overigens aanvoert, slaagt hij niet in zijn bewijslast dat de kerkenvrijstelling in de belastingjaren 2016 en 2017 van toepassing was op de onroerende zaak.

6. Gezien het vorenstaande is het beroep in zaak ROT 17/1003 ongegrond en het beroep in zaak ROT 17/4478 gegrond, maar kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand blijven. Verweerder dient in zaak ROT 17/4478 het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

7. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten bestaande uit de reiskosten van eiser van € 7,82. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep in zaak ROT 17/1003 ongegrond;

-

verklaart het beroep in zaak ROT 17/4478 gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit II (de uitspraak op bezwaar van 17 juni 2017);

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand blijven;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht in zaak ROT 17/4478 van € 46,- vergoedt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 7,82.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van

mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

16 februari 2018.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).