Home

Rechtbank Rotterdam, 01-04-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3101, ROT 20/1020

Rechtbank Rotterdam, 01-04-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3101, ROT 20/1020

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
1 april 2021
Datum publicatie
9 april 2021
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2021:3101
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 20/1020

Inhoudsindicatie

Aanslag reclamebelasting. De hoorplicht is in dit geval niet geschonden. Verder geldt in de bezwaarfase op grond van artikel 7:4 van de Awb enkel een passief inzagerecht.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/1020

gemachtigde: P.R. Autar ,

en

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Verweerder heeft bij aanslagbiljet met als dagtekening 29 maart 2019 aan eiseres voor het object [adres 1] voor het jaar 2018 een aanslag reclamebelasting van € 3.699,10 (de aanslag) opgelegd.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 januari 2020 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen gegrond verklaard en de aanslag verlaagd naar € 2.448,70.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021.

Beide partijen zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De aanslag is opgelegd voor het hebben van reclame-uitingen bevestigd aan de vestiging van eiseres.

2. Ter zitting heeft eiseres haar beroepsgrond dat de aanslag moet worden vernietigd, omdat de Verordening precario- en reclamebelasting 2018 onverbindend is vanwege schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en haar grond dat bij het opleggen van de aanslag een onjuiste maatstaf is aangehouden, laten vallen. Deze beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.

Hoorplicht wel/niet geschonden

Feitelijke gang van zaken en standpunt eiseres

3. Eiseres voert aan dat de zaak terug moet worden verwezen naar bezwaar, zodat haar gronden daar besproken kunnen worden. Eiseres is ten onrechte niet gehoord in bezwaar.

3.1

Eiseres heeft op 3 april 2019 pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Hierin heeft zij verzocht om haar alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden, haar een termijn van zes weken te gunnen voor het indienen van gronden en heeft zij verzocht haar te horen. Verweerder heeft een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift naar eiseres gestuurd. Bij brief van 2 januari 2020 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar. Bij brief van 8 januari 2020 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorzitting op maandag 14 januari 2020 om 11.30 uur of donderdag 16 januari 2020 om 15.00 uur. Hierbij is aan eiseres verzocht om uiterlijk 13 januari 2020 schriftelijk of per e-mail aan te geven op welke datum en tijd zij in de gelegenheid is om gehoord te worden. Verder staat in deze brief dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage liggen op [adres 2] op werkdagen van 8 januari 2020 tot en met 13 januari 2020 van 10.00 tot en met 16.00 uur.

3.2.

Bij brief van 14 januari 2020 heeft eiseres hierop gereageerd als volgt:

Verwijzend naar uw brief van 8 januari 2020 bericht ik u als volgt.

De uitnodiging althans de brief voldoet niet aan de wettelijke vereisten. Ik verwijs

naar artikel 7:4 Algemene Wet Bestuursrecht. Het lijkt erop dat u (on)bewust het

zorgvuldigheidsbeginsel tracht te schenden.

Ingevolge artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht dient u ons in de

gelegenheid te stellen althans kenbaar te maken dat tien dagen voor het horen nader

stukken te kunnen worden ingediend. Uw brief althans uitnodiging voldoet niet aan

deze wettelijke eis.

Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht dient het

bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende

stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor

belanghebbenden ter inzage te leggen. Uw brief althans uitnodiging voldoet niet aan

deze wettelijke eis.

Ingevolge artikel 7:4, derde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht dient het

bestuursorgaan bij de oproeping voor het horen alle belanghebbenden te wijzen op het

eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.

Uw brief althans uitnodiging voldoet niet aan deze wettelijke eis.

Hiernaast nodigt u ons uit voor maandag 14 januari 2020, deze datum bestaat niet.

Het is of maandag 13 januari 2020 of dinsdag 14 januari 2020. Volledigheidshalve deel

ik u mede dat cliënt GEEN afstand doet van de hoorplicht en het recht op inzage.

Voorts verklaren wij dat wij binnen een redelijke termijn willen worden gehoord.

Volledigheidshalve deel ik u mede dat wij uitsluitend per post bereikbaar zijn.

3.3.

Bij brief van 15 januari 2020 heeft verweerder aan eiseres hierop de volgende reactie gestuurd:

Wij betreuren dat u niet eerder dan 14 januari 2020 heeft aangegeven dat de uitnodiging

gebreken bevat. In de brief van 8 januari 2020 is immers gevraagd om uiterlijk 13 januari 2020 te reageren. Er heeft een verschrijving plaatsgevonden in de aanduiding maandag 14 januari 2020.

De tweede mogelijkheid voor een hoorgesprek op donderdag 16 januari 2020 is juist en is nog steeds van toepassing. Graag zien we u morgen verschijnen.

Hierbij nodig ik u dan ook nogmaals uit voor een hoorzitting op:

Datum: donderdag 16 januari 2020

Tijd: 15:00 uur.

Locatie: [adres 2]

(..)

Zoals gebruikelijk bij de gemeente Rotterdam was het mogelijk om tot 1 dag voor de

hoorzitting nadere stukken in te dienen. Dit is per abuis niet in de hooruitnodiging vermeld.

Vanwege deze omstandigheden stel ik u in de gelegenheid om nadere stukken in te dienen tot

16 januari 2020 15.00 uur.

De stukken hebben een week ter inzage gelegen en liggen nog steeds ter inzage. In de eerste

regels van de tweede pagina van de brief van 8 januari 2020 heeft echter een verschrijving

plaatsgevonden. U kunt de stukken voorafgaand aan de hoorzitting van 16 januari 2020 inzien tijdens kantooruren.

Indien u op 16 januari 2020 verhinderd bent, geldt het volgende:

U heeft aangegeven gehoord te willen worden waarbij de termijnen en bepalingen van art. 7:4 Awb in acht worden genomen. Daarnaast heeft u in deze zaak door middel van een

ingebrekestelling van 2 januari 2020 aangegeven dat u binnen 14 dagen een uitspraak wenst.

Deze twee wensen zijn niet met elkaar te verenigen. Conform jurisprudentie is een ontvangen

ingebrekestelling een geldige reden om de termijnen van art 7:4 Awb te verkorten.

Indien u de ingebrekestellingen opschort, kunnen wij u uitnodigen voor een hoorgesprek

waarbij de termijnen van art. 7:4 Awb worden gehanteerd. Indien u de ingebrekestelling niet

opschort, zal uitspraak binnen de door u op2 januari 2020 gewenste termijn van 14 dagen

worden gedaan.

Eiseres is niet op de hoorzitting van 16 januari 2020 verschenen en verweerder heeft op diezelfde dag het bestreden besluit genomen.

Hoorplicht wel/niet geschonden

Oordeel rechtbank

3.4

Eiseres wijst er terecht op dat het van de zijde van verweerder na de ontvangstbevestiging van 3 april 2019 stil is gebleven totdat de ingebrekestelling is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet de schoonheidsprijs verdient. Dat dit komt door ziekte van een medewerker, waar verweerder op heeft gewezen, kan niet voor rekening en risico komen van eiseres. Dit neemt echter niet weg dat (de gemachtigde van) eiseres zich had moeten realiseren dat op het moment dat hij verweerder in gebreke stelde, verweerder binnen een termijn van twee weken een uitspraak op het bezwaar zou willen nemen en dat, alvorens die uitspraak te nemen, ook een hoorzitting zou worden gepland. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder immers een dwangsom verschuldigd nadat twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling zijn verstreken.

3.5.

Van een professioneel gemachtigde mag dan worden verlangd dat hij zich in deze twee weken voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting, dat hij voldoende bereikbaar is en dat hij, indien hij op de door verweerder voorgestelde datum verhinderd is, in samenspraak met verweerder tijdig naar een redelijke oplossing zoekt. Aan de andere kant mag ook van verweerder een inspanning worden gevergd om tot een redelijke oplossing te komen.

3.6

Na de ontvangst van de ingebrekestelling heeft verweerder in redelijkheid voldoende inspanningen geleverd om een hoorzitting mogelijk te maken met het noemen van twee data en tijdstippen voor het houden daarvan. Van de gemachtigde van eiseres mag in deze situatie vervolgens worden verwacht dat hij eerder dan per brief van 14 januari 2020 reageert op de brief van 8 januari 2020 van verweerder. Dat in de uitnodiging de termijnen van artikel 7:1, eerste lid tot en met derde lid van de Awb niet worden nageleefd, betekent niet dat eiseres niet meer hoeft te doen dan verweerder hierop wijzen zoals nu is gebeurd in de brief van eiseres van 14 januari 2020. De gemachtigde van eiseres gaat in zijn brief van 14 januari 2020 ook geheel niet in op de vraag of hij 16 januari 2020 wel of niet kan verschijnen op de hoorzitting.

3.7.

Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel na het redelijke voorstel van verweerder in de brief van 8 januari 2020, van de gemachtigde van eiseres een actievere houding verwacht had mogen worden om een hoorzitting binnen de termijn van de ingebrekestelling mogelijk te maken. Omdat de gemachtigde van eiseres dit heeft nagelaten is in deze situatie geen sprake van schending van de hoorplicht, nog daargelaten wat verweerder daarover in het verweerschrift heeft gesteld, zoals de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:322. Daarbij geldt verder dat het niet aan eiseres is om de voorwaarden te bepalen waaronder een hoorgesprek dient plaats te vinden en bij het niet vervullen van die voorwaarden dan maar niet te verschijnen op de hoorzitting van 16 januari 2020.

De verwijzing van eiseres ter zitting naar de uitspraak van 28 januari 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:242, maakt het voorgaande niet anders. In die zaak heeft belanghebbende, anders dan de gemachtigde van eiseres hier, namelijk wel actief gereageerd op een voorstel van de verweerder met drie tijdstippen voor een hoorzitting. Het gaat in die zaak dus om een ander geval dan hier voorligt. Dit nog daargelaten dat door eerst ter zitting naar deze uitspraak te verwijzen, verweerder niet in staat was adequaat hierop te reageren.

De conclusie is dat de beroepsgrond faalt.

Inzage en verstrekking stukken

Standpunt eiseres

4. Eiseres voert verder aan dat verweerder gehouden was de op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar toe te zenden en dat deze overigens te kort voor haar ter inzage hebben gelegen. Ter onderbouwing daarvan verwijst eiseres naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8608.

Oordeel rechtbank

4.1.

De op de zaak betrekking hebbende stukken hebben van 8 januari 2020 tot en met 13 januari 2020 voor eiseres ter inzage gelegen. Als deze termijn voor eiseres te kort was, had zij dit eerder dan bij brief van 14 januari 2020 aan verweerder moeten melden, bijvoorbeeld door verweerder te bellen. Ook hierin had (de gemachtigde van) eiseres actiever moeten handelen.

4.2.

Anders dan rechtbank Noord-Holland is de rechtbank verder van oordeel dat in de bezwaarfase gekoppeld aan de hoorzitting op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enkel een passief inzagerecht geldt. Artikel 7:4, vierde lid, van de Awb maakt niet dat verweerder een toezendplicht heeft. Steun voor die opvatting vindt de rechtbank in de uitspraak van Hof Amsterdam van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4618 (zie r.o. 5.8 met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis. Herhaalt in Hof Amsterdam, 31 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2706, zoals bevestigd door de Hoge Raad op 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:322. Zie verder bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5157, r.o. 4.4.). In de uitspraak van Hof Amsterdam van 31 oktober 2017 wordt ook weerlegd dat de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 april ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568 tot een andersluidend oordeel zou moeten leiden (zie r.o. 5.9), waar de rechtbank zich bij aansluit.

Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom evenmin.

5. De slotsom is dan dat het beroep ongegrond is.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van

mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 april 2021.

De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel