Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-11-2005, AV2832, AWB 05/2988 OB

Rechtbank 's-Gravenhage, 04-11-2005, AV2832, AWB 05/2988 OB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 november 2005
Datum publicatie
28 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2005:AV2832
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/2988 OB

Inhoudsindicatie

Heffingsrente terecht in rekening gebracht, de besluiten CPP2001/3435 en CPP2001/2110 brengen daarin geen verandering, ondanks het feit dat aan eiser nog geen omzetbelastingnummer was toegekend, was het voor hem in voldoende mate mogelijk om de omzetbelasting te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/2988 OB

Uitspraakdatum: 4 november 2005

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, kantoor Q, verweerder.

Betreft:

De uitspraak van verweerder van 27 april 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser bij de aan hem voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Onderzoek ter zitting:

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2005.

Daar zijn verschenen eiser, bijgestaan door drs. A , en namens verweerder B.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Eiser heeft bij brief van 18 december 2002 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002, nr. 35 775, BNB 2002/275 c*, verzocht om als ondernemer voor de omzetbelasting te worden opgenomen en hem een omzetbelastingnummer toe te kennen en kwartaalaangiften uit te reiken. Verder heeft eiser hierbij verzocht om aan hem een naheffingsaanslag in de omzetbelasting op te leggen over het tijdvak mei 2002 tot en met december 2002 tot een te betalen bedrag van € 6.897.

2.2. Wegens het uitblijven van een reactie op die brief heeft eiser aan de Belastingdienst op 4 juni 2003 een herinneringsbrief verzonden. Op 1 december 2003 heeft de Belastingdienst een fax van eisers gemachtigde ontvangen wegens het uitblijven van een reactie met een verzoek om spoedig naar de kwestie te kijken.

2.3. Bij beschikking van 10 januari 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser en de door hem beheerste vennootschap met ingang van 1 januari 2005 voor de heffing van omzetbelasting als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) worden aangemerkt.

2.4. Bij notariële akte van 25 januari 2005 zijn de aandelen van de hiervoor bedoelde vennootschap gecertificeerd. Vervolgens is bij brief van 28 februari 2005 aan verweerder verzocht op de fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen eiser en die vennootschap te verbreken.

2.5. Naar aanleiding van de brief van 28 februari 2005 heeft verweerder op 11 maart 2005 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eiser met onder meer de vraag of er naast het jaar 2002 ook over de jaren 2003 en 2004 omzetbelasting afgedragen diende te worden. Desgevraagd heeft de gemachtigde bevestigd dat de naheffingsaanslag over het tijdvak mei 2002 tot en met december 2002 nog niet was opgelegd en dat eiser ook over de jaren 2003 en 2004 omzetbelasting verschuldigd was waarvan tot op dat moment nog geen opgaaf of betaling aan de Belastingdienst had plaatsgevonden.

2.6. In het in 2.5 vermelde telefoongesprek heeft eisers gemachtigde verweerder gevraagd om over de jaren 2003 en 2004 alsnog aangiftebiljetten uit te reiken. Voordat dit is gebeurd, heeft de gemachtigde bij brieven van 11 maart 2005 en 14 maart 2005 opgaven verstrekt van de verschuldigde bedragen over de periode mei 2002 tot en met 31 december 2004 en heeft hij verzocht om aan eiser een naheffingsaanslag op te leggen tot een totaalbedrag van € 29.770. Hierbij heeft hij tevens verzocht om de naheffingsaanslag op te leggen zonder boete en zonder daarbij heffingsrente in rekening te brengen.

2.7. Met dagtekening 17 maart 2005 is aan eiser over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 29.770 aan enkelvoudige belasting. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is aan eiser bij beschikking over de over de jaren 2003 en 2004 nageheven omzetbelasting een bedrag van € 631 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.8. In geschil is of aan eiser over de over de jaren 2003 en 2004 nageheven omzetbelasting terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

2.9. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

- Door niet (onverwijld) over te gaan tot het uitreiken van aangiftebiljetten heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 6, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

- Het in rekening brengen van heffingsrente is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder ondanks diverse herinneringen van eiser gedurende twee jaren niets heeft gedaan met eisers verzoek om als ondernemer voor de omzetbelasting te worden aangemerkt en hem aangiften voor de omzetbelasting uit te reiken. Dat de aangiftes voor 2003 en 2004 zo laat zijn gedaan, is dus geheel aan verweerder te wijten.

- Eiser mag er op vertrouwen dat het besluit CPP2001/2110 dat in beginsel ziet op aangiftebelastingen in dit geval van overeenkomstige toepassing is. Omdat eiser nog geen omzetbelastingnummer had, heeft hij de verschuldigde belasting niet kunnen betalen. Het in rekening brengen van heffingsrente is dus tevens in strijd met het vertrouwensbeginsel.

- Omdat aan eiser nog geen omzetbelastingnummer is uitgereikt en hij derhalve de belasting nog niet kan voldoen, moet hij ook over de jaren 2003 en 2004 worden aangemerkt als startende ondernemer zoals is bedoeld in het besluit CPP2001/3435. Toepassing van dit besluit brengt met zich dat er in dit geval geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. De opvatting dat géén heffingsrente in rekening kan worden gebracht zolang er geen omzetbelasting- of loonbelastingnummer is, ligt ook geheel in de lijn van het besluit.

2.10. Daartegenover heeft verweerder - eveneens zakelijk weergegeven - het volgende verweer gevoerd:

- Omdat eiser in 2002 moet worden aangemerkt als starter en ter zake van starters een soepel beleid wordt gehanteerd, is op grond van punt 10 van het besluit CPP2001/3435 over de over het jaar 2002 verschuldigde belasting geen heffingsrente in rekening gebracht. Dit beleid geldt echter alleen voor het eerste jaar waarin iemand ook daadwerkelijk een startende ondernemer is, in dit geval dus in 2002, en dient niet te worden toegepast op latere jaren.

- Ook de in punt 13 van het besluit CPP2001/3435 bedoelde situatie doet zich hier niet voor, omdat eiser voor de jaren 2003 en 2004, anders dan het besluit eist, geen positieve suppletie heeft ingediend.

- Het besluit CPP2001/2110 ziet alleen op aanslagbelastingen en niet op aangiftebelastingen zoals de omzetbelasting. Voor een belasting als de omzetbelasting geldt namelijk dat voor tijdige betaling niet is vereist dat de verschuldigde belasting eerst door middel van het opleggen van een aanslag door de Belastingdienst wordt vastgesteld.

- Voor betaling van omzetbelasting is niet vereist dat er eerst een omzetbelastingnummer is toegekend. De verschuldigde omzetbelasting kan namelijk ook gewoon worden betaald op een rekening van de Belastingdienst. De Belastingdienst regelt dan intern de verdere afhandeling van de betaling. In dat geval is in ieder geval wel aan de betalingsverplichting voldaan, ook indien de Belastingdienst het bedrag ten onrechte zou terugstorten.

- Eiser blijft verantwoordelijk om de verschuldigde belasting uit eigen beweging te voldoen. Voldoening uit eigen beweging was niet onmogelijk en de Belastingdienst heeft ook niet aangegeven dat voldoening niet gewenst werd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001, nr. 35 968, V-N 2001/19.3, blijkt onder meer dat ook indien de Belastingdienst een verwijt valt te maken, het initiatief om de belasting te voldoen bij eiser blijft liggen. Eiser had dus zelf het initiatief moeten nemen.

2.11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat de uitzondering voor starters uit punt 10 van het besluit CPP2001/3435 alleen ziet op het eerste jaar dat iemand als starter kan worden aangemerkt. In dit geval is dat het jaar 2002, zodat op grond hiervan - overeenkomstig de handelwijze van verweerder - alleen over dat jaar geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Voor de jaren 2003 en 2004 kan eiser niet worden aangemerkt als starter in de zin van dit besluit en is deze uitzondering dus niet van toepassing.

2.12. Ook punt 13 van het besluit CPP2001/3435 dat - kort gezegd - ziet op de omstandigheid dat een aanslag door een fout van de Belastingdienst lang op zich laat wachten, brengt niet mee dat aan eiser over de jaren 2003 en 2004 geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat het voor eiser, ondanks het feit dat er nog geen omzetbelastingnummer was toegekend, in voldoende mate mogelijk was om de omzetbelasting te betalen.

2.13. Ook leidt het verzuim van verweerder om te beslissen op het verzoek van eiser van 18 december 2002 niet tot het oordeel dat eiser niet kan worden verweten dat hij niet eerder dan in maart 2005 concrete pogingen heeft gedaan om de over de jaren 2003 en 2004 verschuldigde omzetbelasting te betalen. Om zich daar op te kunnen beroepen, had eiser eerder hetzij geld moeten overmaken aan de Belastingdienst, hetzij precies moeten aangeven hoeveel de aangifte zou moeten betreffen, zoals hij ook voor het jaar 2002 heeft gedaan.

2.14. De rechtbank kan eiser ook niet volgen in zijn standpunt dat een aangiftebelasting als de omzetbelasting voor toepassing van het besluit CPP2001/2110 dat ziet op aanslagbelastingen, moet worden gelijkgesteld met aanslagbelastingen. Verweerder heeft hierover terecht gesteld dat er geen sprake is van gelijke gevallen. In tegenstelling tot aanslagbelastingen is het kenmerk van een aangiftebelasting nu juist dat het initiatief tot betaling bij de belastingplichtige ligt. Dit besluit is in dit geval dan ook niet van toepassing. Eiser heeft er ook niet op mogen vertrouwen dat dit besluit wel van toepassing zou zijn.

2.15. De uitspraak van Hof Arnhem van 14 oktober 1998, nr. 97/20623, V-N 1999/19.3, waarnaar partijen verwijzen, is, ongeacht welke partij gelijk heeft in zijn uitleg van die uitspraak, naar het oordeel van de rechtbank voor deze zaak niet relevant.

2.16. Het geheel van feiten en omstandigheden overziende, daarbij mede in aanmerking nemend de tekst en de strekking van artikel 30f van de AWR, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn die aan het in rekening brengen van heffingsrente over de nageheven omzetbelasting over de jaren 2003 en 2004 in de weg staan. Nu evenmin gesteld of gebleken is dat deze rente op een onjuist bedrag is berekend, is dit bedrag daarom terecht aan eiser in rekening gebracht. Al het overige dat eiser heeft aangevoerd kan hier, gelet op het hiervoor overwogene, niet aan toe- of afdoen.

2.17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.18. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D.A. Verburg. De beslissing is op 4 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.