Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-12-2007, BI6039, AWB 07/1577 BPM

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-12-2007, BI6039, AWB 07/1577 BPM

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 december 2007
Datum publicatie
3 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2007:BI6039
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/1577 BPM

Inhoudsindicatie

Terecht naheffing BPM over buiten garageterrein geparkeerde Hummers. Beroep op gelijkheidsbeginsel faalt. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1577 BPM

Uitspraakdatum: 21 december 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres onder nummer [nummer] een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrage van € 21.097 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 5.774,25.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 februari 2007 de naheffingsaanslag verminderd tot € 20.888 en de boete verminderd tot € 5.222. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 februari 2007, door de rechtbank ontvangen op 1 maart 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2007 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is daar verschenen [A], bijgestaan door mr. [B] en mr. [C]. Namens verweerder is verschenen mr. [D], bijgestaan door [E].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres exploiteert (blijkens de gegevens zoals vermeld in het handelsregister) een groothandel in automobielen en automobielonderdelen. Het bedrijf is gevestigd aan de [adres 1], op de hoek met de [straat]. Rond deze hoek heeft eiseres een strook eigen grond waarvan één zijde grenst aan het bedrijfspand.

2.2. Tijdens een controle op 23 augustus 2005 (hierna: de controle) door medewerkers van verweerder is in de [adres 1], naast het bedrijfspand van eiseres, een auto van het merk Hummer, type H2, met het kenteken [kenteken 1] (hierna: de auto) aangetroffen. De auto stond geparkeerd op de plaats en wijze zoals blijkend uit de foto's die als bijlage 3 bij het verweerschrift zijn gevoegd en die ten tijde van de controle zijn genomen. De auto was voorzien van een achterbank en een tussenschot, zoals blijkend uit voormelde foto's. Het kentekenbewijs was gesteld op naam van eiseres en vermeldt als voertuigsoort 'bedrijfsauto'. De toegestane maximum massa bedraagt 3.901 kg en het laadvermogen bedraagt 925 kg.

2.3. Op enig moment voorafgaand aan de controle heeft de wijkagent, de brigadier [brigadier], een gesprek gehad met (de directeur van) eiseres over de situatie rond het bedrijfspand in verband met het aldaar parkeren van auto's door eiseres en de zich daarbij mogelijk voordoende parkeerovertredingen. De wijkagent heeft in dat gesprek te kennen gegeven dat hij de grond rond het bedrijfspand voor de handhaving van de Wegenverkeerswet 1994 aanmerkt als eigen grond van eiseres. Het onder 2.1 genoemde terrein maakt hiervan deel uit.

2.4. De auto is ingevoerd uit de Verenigde Staten en op 9 november 2004 gekeurd bij de RDW te Waddinxveen ter verkrijging van een Nederlands kenteken. De auto was op dat moment niet voorzien van een achterbank of een tussenschot, zoals blijkt uit de tijdens de keuring gemaakte foto's die als bijlage 1 bij het verweerschrift zijn gevoegd. De auto is als niet aangemerkt als personenauto en op 5 januari 2005 is het bovengenoemde - zogeheten grijze - kenteken afgegeven. De achterbank en het tussenschot zijn ongeveer een week voor de controle door eiseres ingebouwd op verzoek van een potentiële klant. Ter zake van deze inbouw heeft geen registratie als personenauto plaatsgehad.

2.5. In het verleden zijn meerdere Hummers van het type H2 gekeurd door de RDW. Daartoe behoorden onder meer de volgende auto's:

a) een Hummer met het kenteken [kenteken 2] en een Hummer met het kenteken [kenteken 3]. Deze auto's waren bij de keuring voorzien van een achterbank en zijn door de RDW niet aangemerkt als personenauto. De kentekenbewijzen van beide auto's vermelden dat deze zijn voorzien van een dubbele cabine. Naderhand zijn voor deze auto's naheffingsaanslagen BPM opgelegd, die op grond van het vertrouwensbeginsel zijn vernietigd;

b) een Hummer met het kenteken [kenteken 4]. Deze auto was bij de keuring naast de twee voorstoelen niet voorzien van extra zitplaatsen en is door de RDW niet aangemerkt als personenauto. Het kentekenbewijs van de auto vermeldt dat deze vijf zitplaatsen heeft.

2.6. Op grond van de bevindingen van de bovengenoemde controle heeft verweerder de auto aangemerkt als personenauto en de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd wegens gebruik van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 met een niet als zodanig geregistreerde personenauto (artikel 1, derde lid, Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, hierna: de Wet). In het kader van de beoordeling van het bezwaar heeft verweerder op 1 februari 2007 een bezoek gebracht aan het bedrijfspand en de plaats waar de auto ten tijde van de controle stond geparkeerd.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of met de auto gebruik is gemaakt van de weg in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet en of verweerder de auto terecht heeft aangemerkt als een personenauto in de zin van artikel 3 van de Wet. Daarnaast is in geschil of aan eiseres terecht een boete van 25 percent is opgelegd.

3.2. Niet langer is in geschil dat de naheffingsaanslag is opgelegd naar een te hoge heffingsgrondslag en dat om die reden de aanslag en de boete in ieder geval moet worden verminderd tot € 13.557 respectievelijk € 3.389,25.

3.3. Eiseres neemt kort samengevat de volgende standpunten in.

Primair is zij van mening dat met de auto geen gebruik is gemaakt van de weg; verweerder heeft dat althans niet bewezen. De auto stond voor het grootste deel op eigen terrein van eiseres, dat (normaliter) is afgebakend door middel van paaltjes met daartussen een ketting gespannen, zodat duidelijk is dat eiseres geen gebruik van het eigen terrein door het algemene rijverkeer duldt. Verweerder heeft noch tijdens de controle op 23 augustus 2005 noch tijdens het bezoek op 1 februari 2007 vastgesteld wat de feitelijke situatie ter plaatse was en evenmin vastgesteld dat met de auto gebruik van de weg is gemaakt.

Aan eiseres zijn nimmer andere naheffingsaanslagen BPM of motorrijtuigenbelasting opgelegd voor tot haar bedrijfsvoorraad behorende en rond het bedrijfspand geparkeerde auto's, zodat kennelijk sprake is van een gedoogbeleid. De brigadier [brigadier] heeft voorts verklaard dat hij het terrein rond het bedrijfspand voor de handhaving van de Wegenverkeerswet 1994 aanmerkt als eigen terrein. Door deze twee omstandigheden is bij eiseres het rechtens te beschermen vertrouwen gewekt dat met de rond het bedrijfspand geparkeerde auto's geen gebruik werd gemaakt van de weg dan wel heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in dit geval BPM na te heffen.

Subsidiair is eiseres van mening dat de auto geen personenauto is, omdat deze voldoet aan de eisen zoals die zijn gesteld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet en het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. CPP2002/3264M, V-N 2003/5.29 (hierna: het Besluit). Het Besluit is van toepassing op alle voertuigen die voldoen aan de in onderdeel 4 daarvan gestelde voorwaarden.

Aan de keuring van de onderhavige auto en van andere Hummers van hetzelfde type door de RDW ontleent eiseres bovendien het rechtens te beschermen vertrouwen dat Hummers nimmer worden aangemerkt als personenauto, ongeacht of zij zijn voorzien van een achterbank. Eiseres beroept zich om deze reden tevens op het gelijkheidsbeginsel.

Voor wat betreft de boete beroept eiseres zich, onder verwijzing naar de onduidelijke feitelijke situatie ter plaatse en de onduidelijkheden rond de keuring van Hummers, op avas dan wel een pleitbaar standpunt.

3.4. Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd bestreden. Zijns inziens is gebruik gemaakt van de weg; de eigendomssituatie doet daarbij niet terzake. De plaats waar de auto stond geparkeerd was niet afgebakend. Van een gedoogbeleid is geen sprake en aan de verklaringen van de wijkagent is verweerder niet gebonden. Bovendien zijn diens verklaringen gebaseerd op verkeerde informatie van eiseres en van het kadaster. Door de inbouw van de achterbank is sprake van een personenauto als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet. Het Besluit is niet van toepassing op dit soort voertuigen, maar alleen op motorrijtuigen met een zogeheten multifunctionele inrichting als omschreven in onderdeel 1 van het Besluit. De RDW is niet bevoegd om te beoordelen of sprake is van een multifunctioneel voertuig in de zin van het Besluit. Door de keuringen door de RDW is geen gerechtvaardigd vertrouwen jegens eiseres gewekt of een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ontstaan. Er is geen sprake van identieke gevallen en evenmin van een door de RDW gevolgde bestendige gedragslijn. De hiervoor in punt 2.5, onder a, genoemde gevallen waarin Hummers (ten onrechte) niet zijn aangemerkt als personenauto betroffen incidenten.

3.5. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil dan wel tot € 13.557 en vernietiging van de boetebeschikking. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag en de boete tot € 13.557 respectievelijk € 3.389,25.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 dienen voor de toepassing van eerstgemelde bepaling als weg te worden aangemerkt alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

4.2. Niet in geschil is dat, indien en voor zover de auto niet stond geparkeerd op eigen terrein van eiseres, hij stond geparkeerd op een voor het openbaar verkeer openstaande weg of daarvoor openstaand pad als hierboven bedoeld. Indien en voor zover de auto stond geparkeerd op eigen terrein van eiseres overweegt de rechtbank als volgt.

4.3. Voor de beantwoording van de vraag of een particulier terrein moet worden aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaande weg of een daarvoor openstaand pad als hierboven bedoeld, is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat; daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende(n) wordt geduld dat het algemene verkeer gebruik maakt van het terrein (HR 8 april 1997, VR 1998, 2).

4.4. Noch uit de ten tijde van de controle gemaakte foto's (bijlage 3 bij het verweerschrift) noch anderszins is gebleken dat op dat moment de toegang tot de plek waar de auto stond geparkeerd voor het openbaar verkeer feitelijk werd belemmerd of dat eiseres zich op dat moment op kenbare wijze het recht had voorbehouden en de feitelijke mogelijkheid had geschapen om desgewenst weggebruikers de toegang te ontzeggen. De rechtbank leidt hieruit af dat eiseres duldde dat het algemene verkeer gebruik maakte van het terrein.

4.5. Aan dit oordeel doet niet af dat, zoals eiseres heeft aangevoerd, blijkens de als bijlage 12 bij het beroepschrift gevoegde foto's op enig moment een afzetting van paaltjes met een daartussen gespannen ketting is aangebracht. In de eerste plaats staat niet vast op welk moment die foto's zijn genomen. Wel staat vast dat de afzetting niet aanwezig was ten tijde van de controle, naar welk moment de situatie naar het oordeel van de rechtbank moet worden beoordeeld. Dat het terrein op enig ander moment wellicht anders moet worden gekwalificeerd doet niet terzake (vgl. HR 16 oktober 1973, VR 1974, 89).

Bovendien acht de rechtbank de enkele plaatsing van de afzetting - waarvan de paaltjes blijkens de voormelde foto's los geplaatst zijn - onvoldoende voor het oordeel dat eiseres zich op kenbare wijze het recht had voorbehouden om desgewenst weggebruikers de toegang te ontzeggen en niet duldde dat het algemene verkeer gebruik maakt van het terrein.

4.6. Partijen zijn het erover eens dat de foto's die als bijlage 3 bij het verweerschrift zijn gevoegd de situatie ten tijde van de controle weergegeven, zodat de rechtbank eiseres niet kan volgen in haar betoog dat verweerder niet heeft vastgesteld wat de feitelijke situatie ter plaatse was.

4.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de plaats waar de auto stond geparkeerd op dat moment een voor het openbaar verkeer openstaande weg of openstaand pad in de hiervoor bedoelde zin vormde, ook indien en voor zover die plaats eigen terrein van eiseres was.

4.8. Het beroep van eiseres op het door haar veronderstelde gedoogbeleid strekt kennelijk ten betoge dat bij haar het rechtens te beschermen vertrouwen is gewekt dat verweerder het standpunt innam dat zij ter plaatse met gebruik kon maken van de weg in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet. Een dergelijk vertrouwen kan niet worden ontleend aan de enkele omstandigheid dat aan eiser nimmer andere naheffingsaanslagen BPM of motorrijtuigenbelasting zijn opgelegd voor tot haar bedrijfsvoorraad behorende en rond het bedrijfspand geparkeerde auto's, te minder nu gesteld noch gebleken is dat bij eiseres eerder controles als de onderhavige zijn ingesteld en daarbij gebruik van de weg met niet als zodanig geregistreerde personenauto's is geconstateerd. Om diezelfde reden faalt het beroep dat eiseres in dit verband heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel.

4.9. Aan de uitlatingen van brigadier [brigadier] kan eiseres evenmin in rechte te beschermen vertrouwen jegens verweerder ontlenen, aangezien die uitlatingen niet zijn gedaan in het kader van de controle op de naleving van de Wet (HR 5 januari 2000, nr. 34 689, BNB 2000/81).

4.10. Gelet op de tekst en de onderling samenhang van de onderdelen 1, 4 en 5 van het Besluit verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres dat voor toepassing van het Besluit voldoende is dat een voertuig voldoet aan het gestelde in onderdeel 4 dat het voertuig met name is ingericht voor het vervoer van dieren of goederen en dat de inrichting voor andere doeleinden daaraan ondergeschikt is. Uit de tekst van onderdeel 4 blijkt immers dat het aldaar gestelde geldt als leidraad voor de te stellen voorwaarden. Naar luid van onderdeel 1 bevat het Besluit de voorwaarden waaronder multifunctioneel ingerichte motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg voor de heffing van de BPM en de motorrijtuigenbelasting niet als personenauto worden aangemerkt en gaat het daarbij om motorrijtuigen die multifunctioneel zijn ingericht en die naast de mogelijkheid tot het vervoeren van lading tevens voorzieningen bevatten voor het verblijf, de verzorging en de overnachting van personen. Ook uit de eerste in onderdeel 5 gestelde voorwaarde blijkt dat sprake moet zijn van een voertuig met een laadruimte met voorzieningen voor het verblijf en/of de overnachting van personen. Nu niet in geschil is dat de auto niet is voorzien van dergelijke voorzieningen kan eiseres geen geslaagd beroep doen op het Besluit.

De rechtbank voegt daar ten overvloede aan toe dat eiseres overigens tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto voldoet aan de in onderdeel 5 van het Besluit gestelde voorwaarden.

4.11. Aangezien de auto ten tijde van de controle was voorzien van een achterbank was deze naar het oordeel van de rechtbank ingericht voor het vervoer van personen. Gelet op de tot de gedingstukken behorende foto's van de auto kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de aldus geboden mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor de auto overigens dient en dus geen zelfstandige betekenis heeft. Uit de foto's blijkt dat sprake is van een volwaardige achterbank die is geplaatst op de normaliter daarvoor bestemde plaats tussen de - reeds aanwezige - achterportieren. Na deze inbouw is sprake van een vierdeursauto met volwaardige voor- en achterzitplaatsen welke tezamen een grotere ruimte omvatten dan de (resterende) laadruimte. Het gebruik dat eiseres van de auto maakt, doet in dit verband niet terzake (HR 15 september 1993, nr. 29 113, BNB 1993/315). De verhouding tussen het toegestane laadvermogen en het 'passagiersvermogen' noch de omstandigheid dat de achterbank en het tussenschot eenvoudig zijn te verwijderen acht de rechtbank voldoende voor het oordeel dat de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor de auto overigens dient. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de auto naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een motorrijtuig als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.

4.12. Indien eiseres met haar stelling dat de achterbank en het tussenschot eenvoudig zijn te verwijderen, beoogt te stellen dat sprake is van een bestelauto in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, faalt die stelling, omdat gesteld noch gebleken is dat de auto voldoet aan de overige in artikel 3, derde lid, van de Wet gestelde eisen.

4.13. Op grond van het overwogene in 4.10 tot en met 4.12 is de rechtbank van oordeel dat de auto moet worden aangemerkt als een personenauto als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet.

4.14. Aan de op 9 november 2004 uitgevoerde keuring van de auto, op dat moment niet voorzien van achterbank en tussenschot, kan eiseres niet het rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen dat verweerder het standpunt innam dat de auto, eenmaal voorzien van achterbank en tussenschot, niet kwalificeert als personenauto. Evenmin kan aan die enkele keuring het rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend dat verweerder Hummers in het algemeen, ongeacht of zij zijn voorzien van een achterbank en/of een tussenschot, niet als personenauto's aanmerkt.

4.15. Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel zijn slechts van belang de omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Aan de omstandigheid dat de inspecteur ten aanzien van andere belastingplichtigen een bepaalde gedragslijn heeft gevolgd, kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend (HR 14 juli 2000, nr. 35 549, BNB 2000/343). Het beroep dat eiseres ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel doet op de keuring van andere Hummers faalt reeds om bovenstaande reden.

4.16. Eiseres heeft gesteld dat de RDW op basis van het Besluit gedurende een reeks van jaren Hummers van het onderhavige type, ongeacht of zij waren voorzien van een achterbank, steeds heeft aangemerkt niet als personenauto maar als vrachtauto, omdat sprake was van multifunctionele voertuigen in de zin van het Besluit. Eiseres beroept zich daarom op het gelijkheidsbeginsel.

4.17. Indien deze stelling aldus moet worden verstaan dat volgens eiseres sprake is geweest van een terzake door de RDW gevoerd beleid overweegt de rechtbank als volgt. Het noemen van andere gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, kan meewerken tot het bewijs van de aanwezigheid en inhoud van het door eiseres gestelde beleid (vgl. HR 16 december 1998, nr. 32 693, BNB 1999/164). Verweerder heeft hier tegenover gemotiveerd gesteld - onder meer onder verwijzing naar de brief van het Ministerie van Financiën die als bijlage 14 bij het verweerschrift is gevoegd - dat een aantal Hummers, die ten tijde van keuring waren voorzien van een achterbank, ten onrechte niet zijn aangemerkt als personenauto, dat het hierbij gaat om incidenten en dat voor de betreffende auto's naheffingsaanslagen BPM zijn opgelegd. Tegenover deze betwisting door verweerder heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de vorenbedoelde onjuiste keuringen berustten op een door verweerder en/of de RDW gevoerd beleid, al dan niet op basis van het Besluit. De omstandigheid dat - zoals eiseres ter zitting heeft aangeboden te bewijzen - de RDW Hummers keurde op basis van het Besluit is niet relevant, omdat uit die enkele omstandigheid niet het bestaan van een bepaald beleid kan worden afgeleid. Dat twee van de voormelde naheffingsaanslagen nadien zijn vernietigd op grond van het vertrouwensbeginsel doet aan voormeld oordeel niet af. Immers, juist het feit dat naheffingsaanslagen zijn opgelegd biedt steun aan de gedachte dat verweerder niet de bedoeling had om ten aanzien van Hummers een beleid te voeren als hiervoor in 4.16 omschreven. Zoals hiervoor in 4.15 is overwogen, kan eiseres aan de behandeling van (Hummers van) andere belastingplichtigen geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen.

4.18.1. Indien de onder 4.16 weergegeven stelling aldus moet worden verstaan dat volgens eiseres sprake is geweest van schending van de zogeheten meerderheidsregel overweegt de rechtbank als volgt.

4.18.2. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar stelling kopieën van de kentekenbewijzen van de in punt 2.5 genoemde Hummers in het geding gebracht. Andere concrete gevallen zijn door haar niet genoemd.

4.18.3. De Hummers met de kentekens [kenteken 2] en [kenteken 3] waren ten tijde van de keuring voorzien van een achterbank en waren dus niet gelijk aan de auto, zoals die ten tijde van de keuring was uitgevoerd. In zoverre is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat die Hummers ondanks deze ongelijkheid evenals de auto niet zijn aangemerkt als personenauto. Eiseres heeft echter geen belang bij een beroep op deze schending, omdat zij hierdoor niet nadeliger is behandeld dan de houders c.q. gebruikers van die andere Hummers. Ten opzichte van (de keuring van) de Hummer met kenteken [kenteken 4] is sprake van een gelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat beide auto's ten tijde van de keuring niet waren voorzien van extra zitplaatsen en zij beide niet zijn aangemerkt als personenauto. De rechtbank neemt hierbij - voor zover nodig - in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat de vermelding op het kentekenbewijs van de Hummer met kenteken [kenteken 4] dat deze vijf zitplaatsen heeft niet strookt met de feitelijke situatie maar verplicht is op grond van Europese regelgeving.

4.18.4. Gesteld noch gebleken is dat voor de Hummer met kenteken [kenteken 4] een naheffingsaanslag BPM is opgelegd of dat deze na de keuring is voorzien van extra zitplaatsen of andere voorzieningen op grond waarvan zij (alsnog) als personenauto moet worden aangemerkt. Alsdan valt niet in te zien op welke wijze in vergelijking met de houder c.q. gebruiker van die Hummer ten opzichte van eiseres is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

4.18.5. De voor de Hummers met de kentekens [kenteken 2] en [kenteken 3] opgelegde naheffingsaanslagen BPM zijn vernietigd, omdat de desbetreffende belastingplichtigen zich konden beroepen op het door de keuring opgewekte vertrouwen dat de auto ondanks de aanwezigheid van een achterbank niet kwalificeerde als personenauto. Voor zover het beroep op het gelijkheidsbeginsel ertoe strekt dat de onderhavige naheffingsaanslag om dezelfde reden moet worden vernietigd, faalt het, omdat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Anders dan de twee andere Hummers was de auto ten tijde van de keuring immers niet voorzien van een achterbank, zodat jegens eiseres niet op die grond vertrouwen kan zijn gewekt.

4.19. Op grond van het overwogene in 4.14 tot en met 4.18.5 verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

4.20. De boete is opgelegd op de grond dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat zij ter zake van het gebruik van de weg met de auto op de in 2.2 omschreven wijze geen BPM heeft betaald. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, gelet op het complexe karakter van de materie, de onduidelijkheid over het begrip weg in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wet en de onduidelijke situatie ter plaatse, eiseres kon menen dat zij de auto op de bewuste plaats kon parkeren zonder dat dit zou leiden het een belastbaar feit voor de BPM. Het beroep van eiseres op afwezigheid van alle schuld slaagt derhalve. De boete dient in zijn geheel te vervallen.

4.21. Gelet op al het vorenoverwogene en het vermelde in 3.2 komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gedeeltelijk is gegrond. De naheffingsaanslag en de boete moeten worden verminderd tot € 13.557 respectievelijk nihil.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten is geen reden, aangezien voor die kosten reeds een vergoeding is toegekend bij de uitspraken op bezwaar.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 13.557 en de boete tot nihil;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.