Rechtbank 's-Gravenhage, 07-04-2009, BI4139, AWB 08/988 SUCCR
Rechtbank 's-Gravenhage, 07-04-2009, BI4139, AWB 08/988 SUCCR
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 7 april 2009
- Datum publicatie
- 3 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BI4139
- Zaaknummer
- AWB 08/988 SUCCR
Inhoudsindicatie
Erflater kiest in zijn testament voor een ouderlijke boedelverdeling volgens het toen geldende (oude) erfrecht en bepaalt dat op de vorderingen van de kinderen op de moeder wegens overbedeling jaarlijks 6% rente wordt bijgeschreven. De erfgenamen wijzigen deze rente kort voor het moment van aangifte naar nihil. Bij vaststelling van de successie-aanslag van de kinderen negeert de inspecteur deze wijziging en berekent de waarde van hun verkrijgingen met toepassing van 6% rente per jaar.
De rechtbank beslist dat de ouderlijke boedelverdeling in hoofdlijnen overeenkomt met de wettelijke verdeling volgens het sinds 2003 geldende (nieuwe) erfrecht en dat bij deze wettelijke verdeling op grond van de wetsgeschiedenis vrijheid tot rentewijziging bestaat. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08/988 SUCCR
Uitspraakdatum: 7 april 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 28 december 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslag in het recht van successie wegens een verkrijging in het jaar 2004 (aanslagnummer [nummer]).
I ZITTING
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep van [erflater] (AWB 08/990 SUCCR).
Namens eiser is verschenen drs. [A]. Namens verweerder is verschenen mr. [B].
II BESLISSING
De rechtbank:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt de uitspraak op bezwaar;
* vermindert de aanslag tot één berekend naar een verkrijging van € 88.634 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet voldoen;
* gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.
III OVERWEGINGEN
3.1. Op 26 november 2004 is [erflater] overleden. Bij testament van 29 januari 1992 heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt. Daarin heeft hij zijn echtgenote en zijn twee kinderen gezamenlijk en voor gelijke delen tot zijn erfgenamen benoemd.
3.2. In het hiervoor bedoelde testament is, voor zover van belang, vermeld:
'C. BOEDELVERDELING
Gebruikmakende van de door artikel 1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid wens ik bij deze, voor het geval ik vóór mijn voornoemde echtgenote mocht overlijden, tussen mijn echtgenote en mijn overige erfgenamen de scheiding en deling van mijn nalatenschap te maken als volgt:
1. Ik deel toe aan mijn voornoemde echtgenote, tenzij deze bij notariële akte binnen twee jaar na mijn overlijden te kennen geeft een andere verdeling te wensen, alle goederen en rechten die tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, zulks onder de verplichting voor haar:
a. om voor haar rekening te nemen en als een eigen schuld te voldoen alle schulden die ten laste van mijn nalatenschap zullen blijken te bestaan, alsmede de kosten van mijn uitvaart en die der grafsteen;
b. om de door mijn overige erfgenamen uit mijn nalatenschap verschuldigde successierechten, alsmede ieders aandeel in de taxatie- en boedelkosten voor haar rekening te nemen;
c. om mijn overige erfgenamen voor alle aanspraken van derden deswege te vrijwaren;
d. wegens de daardoor plaatshebbende overbedeling om aan mijn overige erfgenamen in contanten uit te keren de aan dezen toekomende erfdelen, berekend in het saldo van mijn nalatenschap en verminderd met ieders aandeel in de kosten van mijn uitvaart en die der grafsteen, eventuele taxatie- en/of boedelkosten en ten laste van ieder komende successierechten, voor zover een en ander door mijn echtgenote is voldaan als sub b. bepaald.
2. Ik deel toe aan mijn overige erfgenamen een vordering in contanten, ten laste van mijn voornoemde echtgenote wegens de aan deze gedane overbedeling, voor ieder ten bedrage van het hem of haar in het saldo van mijn nalatenschap toekomende netto erfdeel en berekend met inachtneming van het sub 1.d. bepaalde. Ter zake van deze vorderingen behoeft door mijn echtgenote geen zekerheid te worden gesteld.
D. BEPALINGEN EN BEDINGEN
Deze boedelverdeling vindt plaats onder de navolgende bepalingen en bedingen:
(...)
4. In alle gevallen van opeising van de hoofdsom ingeval van opeisbaarheid zal mijn voornoemde echtgenote verplicht zijn aan mijn overige erfgenamen over het aan ieder van hen verschuldigde bedrag te betalen een enkelvoudige rente gerekend tegen een percentage gelijk aan dat wat is bepaald in artikel 21 lid 8 Successiewet 1956 of een daarvoor in de plaats getreden regeling. Deze rente is verschuldigd vanaf de dag van mijn overlijden tot die der voldoening van het verschuldigde.'
3.3. In onderling overleg zijn de echtgenote en de kinderen (hierna: de erfgenamen) binnen de aangiftetermijn overeengekomen in afwijking van de rentebepaling in het testament de rente op de vorderingen, die de kinderen wegens overbedeling van de moeder op haar hebben gekregen, op nul (0%) te stellen. Zo ervan uitgaande dat de moeder het vruchtgebruik heeft van zijn vordering op haar, heeft eiser aangifte gedaan van een verkrijging naar een waarde van € 88.633. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de waarde van eisers verkrijging berekend op € 193.586 uitgaande van een rentepercentage van 6% over eisers vordering overeenkomstig het bepaalde in het testament.
3.4. Tussen partijen is in geschil of de waarde van de erfrechtelijke verkrijging berekend moet worden met toepassing van het rentepercentage dat de erfgenamen hebben afgesproken of met het percentage dat in het testament is bepaald. Eiser is van mening dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor het eerste standpunt en beroept zich voor zover nodig op de wetsgeschiedenis en op besluiten van de staatssecretaris inzake de inkomstenbelasting. Verweerder is van mening dat het bij testament bepaalde percentage moet worden gevolgd. Indien erflater bij testament een rente heeft vastgesteld dan kunnen de erfgenamen hier volgens hem niet meer van afwijken. Doen zij dit wel dan gaat het niet meer om een erfrechtelijke verkrijging, maar om een verkrijging krachtens een tussen de erfgenamen gesloten overeenkomst. Voor zijn standpunt put hij steun uit een met betrekking tot het schenkingsrecht gewezen uitspraak van het Hof Amsterdam van 16 januari 2009, LJN BH0142.
3.5. Bij de invoering van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003 is in de Successiewet 1956 (hierna: SW) in artikel 1, vijfde lid, vastgelegd dat geldvorderingen die opkomen tengevolge van bij testament bepaalde ouderlijke boedelverdelingen, die inhoudelijk overeenkomen met de nieuwe wettelijke verdeling, op dezelfde wijze worden behandeld als de geldvorderingen bedoeld in artikel 13, derde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: boek 4 BW). De rechtbank stelt, anders dan verweerder, vast dat de regeling die erflater in zijn testament heeft bepaald en door de erfgenamen ook is gevolgd, qua essentiële elementen zozeer overeenstemt met de wettelijke verdeling van boek 4 BW, dat de geldvorderingen die ontstaan wegens onderbedeling voor de heffing van het recht van successie op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de geldvorderingen die ontstaan bij de wettelijke verdeling.
3.6. De stelling van verweerder dat de door erflater bepaalde ouderlijke boedelverdeling inhoudelijk niet overeenkomt met de in 2003 ingevoerde wettelijke verdeling, omdat erflater de rente bij testament heeft vastgelegd zonder de mogelijkheid aan de erfgenamen te bieden om afwijkende rente-afspraken te maken, onderschrijft de rechtbank niet. Immers ook bij de wettelijke verdeling kan erflater het rentepercentage bij testament bepalen en kunnen de erfgenamen bij overeenkomst het rentepercentage vaststellen. De regeling van de wettelijke verdeling biedt deze vrijheid. Vaststelling van de rente door de erflater dan wel vaststelling hiervan door de erfgenamen is derhalve niet bepalend voor de vraag of van de wettelijke verdeling sprake is. De wezenlijke elementen van de wettelijke verdeling, zoals de directe overgang van de goederen op de langstlevende ouder en de beperkte opeisbaarheid van de vordering van de kinderen, zijn in het onderhavige geval van toepassing. Daarom stemt deze ouderlijke boedelverdeling inhoudelijk overeen met de wettelijke verdeling van boek 4 BW.
3.7. De stelling van verweerder dat bij de wettelijke verdeling een afwijking van het in de wet vastgelegde rentepercentage alleen hetzij door erflater, hetzij door de erfgenamen mogelijk is en artikel 13, vierde lid, van boek 4 BW het niet mogelijk maakt, dat de erfgenamen afwijken van een door erflater bepaald percentage, verwerpt de rechtbank eveneens. Deze opvatting volgt niet uit de tekst van deze bepaling en is in strijd met haar wetsgeschiedenis. Artikel 13, vierde lid, van boek 4 BW voor zover van belang luidt:
"De ... geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar ...."
Afwijking van het in de wet geregelde percentage is zowel mogelijk door de erflater, als door de erfgenamen gezamenlijk. In de vijfde nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat tot deze wijziging van boek 4 BW heeft geleid, wordt bij deze bepaling opgemerkt:
"De erflater, maar ook de echtgenoot en het kind tezamen bij overeenkomst, kunnen wel een andere aanpassingsmaatstaf bepalen, of van aanpassing van de geldsom geheel afzien. Ook als de erflater bij uiterste wilsbeschikking van de wettelijke maatstaf is afgeweken, kunnen de echtgenoot en het kind de maatstaf (nogmaals) aanpassen." Kamerstukken II 1996/97, 17141, nr. 21, blz. 15.
3.8. Afwijking door de erfgenamen van het door de erflater in zijn testament bepaalde percentage is dus mogelijk bij de wettelijke verdeling. Sluiten de erfgenamen een dergelijke overeenkomst met elkaar dan bepaalt artikel 1, tweede lid, van de SW dat deze verkrijging voor de SW als een verkrijging krachtens erfrecht moet worden beschouwd. Voor zover van belang luidt deze bepaling:
"2. Onder verkrijging krachtens erfrecht wordt voor de toepassing van deze wet mede verstaan ... de verkrijging ingevolge een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek..."
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 'aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht' wordt bij deze bepaling het volgende opgemerkt:
"In het nieuwe erfrecht bij versterf is de mogelijkheid opgenomen dat de langstlevende ouder en de kinderen een rentevergoeding overeenkomen die afwijkt van de in het nieuwe erfrecht standaard voorgeschreven rentevergoeding, dan wel afwijkt van een testamentair bepaalde rente. Een dergelijke na het overlijden overeengekomen rentevergoeding wordt in beginsel op dezelfde wijze behandeld als een rentevergoeding die nog bij testament is bepaald. Teneinde twijfels omtrent de kwalificatie van een dergelijke rente-overeenkomst weg te nemen, wordt in de eerste volzin van het nieuwe tweede lid expliciet vastgelegd in welke gevallen een overeengekomen rente nog als verkrijging krachtens erfrecht wordt aangemerkt." Kamerstukken II 1999/00, 27245, nr. 3, blz. 18/19.
Gezien de inhoudelijke overeenkomst van de onderhavige ouderlijke boedelverdeling met de wettelijke verdeling, zie 3.5. en 3.6. hiervoor, moet de door eiser op zijn moeder verkregen geldvordering op dezelfde wijze worden behandeld als geldvorderingen die opkomen krachtens de wettelijke verdeling. Deze vordering moet voor het recht van successie dus worden gewaardeerd met inachtneming van de tussen de erfgenamen gesloten renteovereenkomst.
3.9. Het gelijk is daarom aan de kant van eiser. De rechtbank realiseert zich dat haar standpunt afwijkt van de door de inspecteur genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam inzake het schenkingsrecht, waarbij een spiegelbeeldsituatie aan de orde was. In dat geval was in het testament bepaald dat de vorderingen renteloos zouden zijn en was tussen de erfgenamen een hogere rente (6 % samengestelde interest) afgesproken. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding haar beslissing aan te houden tot na de cassatieprocedure in die zaak het oordeel van de Hoge Raad bekend is.
3.10. Partijen zijn het erover eens dat ingeval een rentepercentage van nul moet worden toegepast de waarde van eisers verkrijging op € 88.634 moet worden vastgesteld. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
3.11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
3.12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gezien de samenhang met zaak AWB 08/990 vastgesteld op 1/2 x € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1) = € 322. Ook dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W.M.M.A. van der Vegt. Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2009.
De griffier is niet in de gelegenheid
dit proces-verbaal te ondertekenen
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.