Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-05-2009, BI6310, AWB 07/8125 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 20-05-2009, BI6310, AWB 07/8125 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 mei 2009
Datum publicatie
4 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI6310
Zaaknummer
AWB 07/8125 IB/PVV

Inhoudsindicatie

(Navorderings-)aanslagen en verhogingen / vergrijpboetes aan bekenner van buitenlandse bankrekening zijn niet in strijd met vertrouwensbeginsel opgelegd. Verhogingen en vergrijpboetes van 50% zijn terecht. Voor de verhogingen hoger dan € 1.000 vindt een vermindering plaats van 5% in verband met overschrijding van de redelijke termijn van bijna zes maanden. Beroepen gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/8125 IB/PVV, AWB 07/8127 IB/PVV, AWB 07/8135 IB/PVV, AWB 07/8137 t/m 07/8142 IB/PVV, AWB 07/8144 IB/PVV, AWB 07/8146 VB, AWB 07/8157 VB, AWB 07/8158 VB, AWB 07/8163 VB en AWB 07/8166 IB/PVV

Uitspraakdatum: 20 mei 2009

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

In het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser naar blijkt uit de stukken de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd:

- een navorderingsaanslag over het jaar 1994 naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.235;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1995 naar een belastbaar inkomen van ƒ 136.910;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1996 naar een belastbaar inkomen van ƒ 105.723;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1997 naar een belastbaar inkomen van ƒ 102.578;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1998 naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.940;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1999 naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.470;

- een navorderingsaanslag over het jaar 2000 naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.097;

- een navorderingsaanslag over het jaar 2001 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ƒ 10.243;

- een navorderingsaanslag over het jaar 2002 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.824;

- een aanslag over het jaar 2003 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.744;

- een aanslag over het jaar 2004 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.460.

De navorderingsaanslag over het jaar 1994 is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhoging verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. De navorderingsaanslagen over de jaren 1995 tot en met 1997 zijn telkens verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder 50% heeft kwijtgescholden. Bij de (navorderings-)aanslagen over de jaren 1998 tot en met 2002 en 2004 zijn vergrijpboetes van 50% opgelegd. Bij de aanslag over het jaar 2003 is een vergrijpboete van 100% opgelegd.

1.2. Verweerder heeft voorts aan eiser de volgende navorderingsaanslagen

vermogensbelasting opgelegd:

- een navorderingsaanslag over het jaar 1995 naar een belastbaar vermogen van ƒ 521.000;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1996 naar een belastbaar vermogen van ƒ 402.000;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1997 naar een belastbaar vermogen van ƒ 380.000;

- een navorderingsaanslag over het jaar 1998 naar een belastbaar vermogen van ƒ 312.000;

De navorderingsaanslag over het jaar 1995 is verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhoging verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. De navorderingsaanslagen over de jaren 1996 tot en met 1998 zijn telkens verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder 50% heeft kwijtgescholden.

1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 september 2007 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1994 verminderd naar een belastbaar inkomen van ƒ 108.000, de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1995 verminderd naar een belastbaar vermogen van

ƒ 440.000, de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003 verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.541, alsmede de in deze aanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboete verminderd tot 50% van de nagevorderde belasting. Voorts heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 oktober 2007 de overige (navorderings-)aanslagen, verhogingen dan wel vergrijpboetes gehandhaafd.

1.4. Eiser heeft tegen vorengenoemde uitspraken bij brief van 30 oktober 2007, ontvangen bij de rechtbank op 1 november 2007, beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Eiser heeft vóór de zitting bij brieven van 18 maart 2008, 1 november 2008, 1 maart 2009 en bij fax van 26 februari 2009 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser, gehuwd, is geboren op 18 juli 1938. Eiser was tot 1 maart 1996 in dienstbetrekking.

2.2. Op 15 januari 2002 is bij verweerder een anonieme klikbrief binnengekomen. In deze brief staat vermeld dat eiser sinds tien jaar een rekening bij de ABN-Amro in Luxemburg aanhoudt, dat het tegoed op die rekening meer dan ƒ 500.000 bedraagt en dat het geld afkomstig is van steekpenningen uit de tijd dat eiser in dienstbetrekking werkte.

2.3. Naar aanleiding van die anonieme klikbrief heeft verweerder met dagtekening

1 februari 2002 een vragenbrief aan eiser gestuurd. Eiser heeft, in een door hem ondertekende verklaring buitenlandse bankrekeningen van 7 februari 2002, erkend dat hij twee bankrekeningen bij de ABN-Amro Bank in Luxemburg (hierna: de bankrekeningen) heeft (gehad). Daarbij heeft hij aangegeven dat de bankrekeningen in respectievelijk 1991 (nr. 21263000) en 1999 (nr. 251686) zijn geopend. In zijn aangiften heeft eiser de inkomens- en vermogensbestanddelen van de bankrekeningen niet aangegeven.

2.4. Bij brieven van 12 februari 2002 en 6 maart 2002 heeft verweerder eiser verzocht om nadere gegevens en inlichtingen omtrent de bankrekeningen te verstrekken. Eiser heeft bij brief van 7 april 2002 hierop gereageerd en aangegeven dat de rekeningen zijn opgeheven, dat er geen gegevens meer kunnen worden overgelegd, dat hij op deze rekeningen ongeveer € 4.000 aan rente-inkomsten heeft genoten en dat hij alsnog bereid is over € 4.000 belasting te betalen.

2.5. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 1 september 2005 op vorengenoemde brief gereageerd en heeft hij daarbij eiser onder meer op de mogelijkheid gewezen dat hij alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen - al dan niet met de bij de brief gevoegde modelbrief - bij de ABN-Amro Bank kan opvragen. Eiser heeft bij brief van 12 oktober 2005 een rente-overzicht van de bankrekeningen over de jaren 2002 tot en met 2005 verstrekt.

2.6. Bij brief van 11 mei 2006 heeft verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om alle gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft hierop - wegens het overlijden van zijn gemachtigde - uiteindelijk bij brief van 15 september 2006 gereageerd en heeft daarbij een aantal bankafschriften over de jaren 2003 tot en met 2005 aan verweerder verstrekt.

2.7. Verweerder heeft bij brief van 22 november 2006 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 af te wijken en daarbij een vergrijpboete van 100% op te leggen.

2.8. Verweerder heeft voorts bij brief van 27 november 2006 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 2002 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1995 tot en met 2000, met verhogingen en vergrijpboetes van 100%.

2.9. Vervolgens zijn met dagtekening 27 december 2006 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1994 en de navorderingsaanslag vermogenbelasting over het jaar 1995 opgelegd. Met dagtekening 28 december 2006 is de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003 opgelegd. Voormelde aanslagen zijn opgelegd met verhogingen respectievelijk een vergrijpboete van 100% van de nagevorderde belasting.

2.10. Eiser heeft vervolgens bij brief van 7 februari 2007 informatie over saldi en rente- ontvangsten over de periode vanaf september 1995 tot en met 31 december 2002 aan verweerder verstrekt.

2.11. Verweerder heeft bij brief van 10 juli 2007 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 af te wijken en daarbij een vergrijpboete van 50% op te leggen.

2.12. Met dagtekening 7 september 2007 zijn de overige (navorderings-)aanslagen, opgelegd. Voormelde aanslagen zijn opgelegd met verhogingen respectievelijk

vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde belasting.

2.13. De verhogingen en de vergrijpboetes - met uitzondering van de in de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2003 en 2004 begrepen vergrijpboetes - zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: Awr) (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd. De in de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2003 en 2004 begrepen vergrijpboetes zijn op artikel 67d van de Awr gebaseerd.

3 Geschil

3.1. In geschil is of de navorderingsaanslagen en de hiervoor onder 1.1 tot en met 1.3 vermelde verhogingen en vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij in het bijzonder toe op de vraag of verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld dat de in geschil zijnde navorderingsaanslagen met de daarin begrepen verhogingen en vergrijpboetes dienen te vervallen. De hoogte van de bedragen van de (navorderings-)aanslagen en de boetebeschikkingen zijn niet in geschil.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vernietiging van de (navorderings-)aanslagen, verhogingen en vergrijpboetes. Verweerder concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van de beroepen betreffende de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1997 begrepen verhogingen, vermindering van vorengenoemde verhogingen tot 95% van de nagevorderde belasting, alsmede ongegrondverklaring van de overige beroepen.

3.3. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4 Beoordeling van het geschil

Onrechtmatig verkregen bewijs

4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, anders dan eiser heeft betoogd, geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden door naar aanleiding van de anonieme klikbrief nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door eiser ingediende aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting. De anonieme klikbrief was voldoende concreet om een onderzoek bij eiser in te stellen. De omstandigheid dat de gegevens uit de anonieme klikbrief, naar eiser heeft gesteld, door diefstal zijn verkregen, doet aan voormeld oordeel niet af. Nu voorts de onderhavige aanslagen zijn gebaseerd op de bankafschriften die door eiser zelf aan verweerder zijn verstrekt, is van onrechtmatig verkregen bewijs derhalve geen sprake.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder door het opleggen van de navorderingsaanslagen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij verkeerde namelijk in de veronderstelling dat er geen navorderingsaanslagen meer zouden worden opgelegd, omdat verweerder lange tijd, te weten tussen 7 april 2002 en 1 september 2005, niets meer van zich had laten horen. Ondanks dat hij volledig heeft meegewerkt, moet hij voor de fouten van verweerder opdraaien, aldus eiser. Op grond hiervan dienen, naar de rechtbank begrijpt, de navorderingsaanslagen te worden vernietigd.

4.3. Voor een afzonderlijke toetsing van de navorderingsaanslagen aan het zorgvuldigheidsbeginsel is, naar het oordeel van de rechtbank, geen plaats, nu de bevoegdheid van verweerder om via een navorderingsaanslag bij de aanslagregeling gemaakte fouten te herstellen uitputtend is geregeld in artikel 16 van de Awr (vgl. Hoge Raad 13 juli 1994, nr. 29 762, BNB 1994/278). De rechtbank merkt hierbij nog op dat, gelet op het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de Awr, geen rechtsregel noch enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, verweerder verplichtte om de onderhavige navorderingsaanslagen eerder op te leggen dan thans is geschied.

4.4. In afwijking van de door eiser bedoelde beslistermijn van zes weken als genoemd in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, dient verweerder ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 2007) binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen. Verweerder heeft de onderhavige bezwaarschriften op respectievelijk 10 januari 2007 en 13 september 2007 ontvangen. Nu verweerder op respectievelijk 27 september 2007 en 24 oktober 2007 de onderhavige uitspraken op bezwaar heeft gedaan, is van overschrijding van de hier van toepassing zijnde wettelijke beslistermijn dan ook geen sprake.

4.5. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Eiser heeft zijn stelling dat hij vóór de ontvangst van de anonieme klikbrief door verweerder telefonisch contact heeft gehad met (een medewerker van) de FIOD, hetgeen door verweerder wordt betwist, niet aannemelijk gemaakt. Eiser kan desgevraagd ook niet aangeven met wie hij heeft gesproken. Van enige gedraging of uitlating van verweerder, waaraan eiser het in rechte te beschermen vertrouwen overigens zou hebben kunnen ontlenen dat verweerder niet meer zou (mogen) navorderen, is eveneens niet gebleken. De omstandigheid dat verweerder bijna 3,5 jaar na ontvangst van eisers brief van 7 april 2002 heeft stilgezeten, als ook de omstandigheid dat verweerder pas in december 2006 en september 2007 de onderhavige aanslagen heeft opgelegd, is daarvoor onvoldoende. Dit zou evenwel anders kunnen zijn, indien zich daarenboven voldoende zwaarwegende omstandigheden hebben voorgedaan die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat het jarenlang uitblijven van opmerkingen van verweerder over de onderhavige aangelegenheid berustte op een bewuste standpuntbepaling. Daarvan is echter niet gebleken.

4.6. Voorts heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder jegens hem een uitlating heeft gedaan waaraan hij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat in zijn geval de navorderingstermijn zou worden beperkt tot vijf jaren. Verweerder is immers niet gebonden aan mogelijke uitlatingen van eisers (voormalige) gemachtigde. Overigens heeft eiser zijn stelling dat een en ander is toegezegd aan zijn toenmalige gemachtigde na de betwisting door verweerder niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. De rechtbank begrijpt het bewijsaanbod van eiser ter zitting aldus dat wordt aangeboden dat zijn toenmalige gemachtigde ook mondeling wil verklaren hetgeen door hem op schrift is gesteld in de bijlage 3 bij de fax van 26 februari 2009. Deze verklaring komt er op neer dat eiser buiten zijn schuld niet eerder dan bij brief van 7 februari 2007 heeft gereageerd op de vragenbrief van verweerder van 11 mei 2006. Verweerder heeft dit niet betwist zodat aan het getuigenbewijs kan worden voorbijgegaan. Bovendien heeft dit tijdverloop geen betekenis voor de opgelegde aanslagen, verhogingen dan wel boetes. Eiser is het immers eens met de in aanmerking genomen bedragen terwijl ook de verhogingen respectievelijk de boetes al tot 50% zijn verminderd.

Verlengde navorderingstermijn

4.7. Eiser heeft zich, naar de rechtbank begrijpt, (impliciet) op het standpunt gesteld dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr in strijd is met het gemeenschapsrecht. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 21 maart 2008, nrs. 43 050 en 43 670, LJN BA8179 en LJN BC7249 (www.rechtspraak.nl), op dit punt prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG). De rechtbank ziet, gelet ook op de zeer lange behandelingsduur van de onderhavige zaken, geen aanleiding om de beantwoording van deze prejudiciële vragen hier af te wachten. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.

4.8. De Hoge Raad heeft in vorengenoemde arresten geoordeeld dat de toepassing van de verlengde navorderingstermijn een verboden belemmering van de vrijheid van diensten- of kapitaalverkeer meebrengt. Voor deze belemmering bestaat evenwel, gelet op hetgeen de Hoge Raad daartoe in die arresten heeft overwogen, naar het oordeel van de rechtbank een toereikende rechtvaardigingsgrond. Uit de in die arresten aangehaalde parlementaire geschiedenis van artikel 16, vierde lid, van de Awr, volgt dat de reden voor invoering van de navorderingstermijn van twaalf jaren met name is gelegen in het gebrek aan toereikende controlemiddelen van de fiscus met betrekking tot inkomens- of vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden gehouden. In de jaren waarop de onderhavige navorderingsaanslagen betrekking hebben bestonden binnen de kring van de lidstaten geen of onvoldoende renseigneringsverplichting of andere dwingende afspraken over uitwisseling van gegevens van banktegoeden. Ingezetenen van lidstaten van de EG konden zich toen eenvoudig aan belastingheffing over rente uit een andere lidstaat onttrekken. Het op grote schaal vragen van inlichtingen aan andere lidstaten zou een onevenredige zware wissel hebben getrokken op de medewerkingsbereidheid van die lidstaten, nog daargelaten dat dit bij lidstaten die een bankgeheim kenden voorzienbaar geen resultaat zou opleveren. Het gaat binnen het kader van de EG niet aan om het tekort aan toereikende controlemogelijkheden ten aanzien van buitenlandse banktegoeden alleen voor rekening van Nederland te laten komen en daarom een verlengde navorderingstermijn af te wijzen. De rechtbank acht voorts een verlenging van de navorderingstermijn voor een periode van twaalf jaren niet disproportioneel. Naar het oordeel van de rechtbank is de verlengde navorderingstermijn derhalve een geschikt en proportioneel middel ter bevordering van de doeltreffendheid van de fiscale controles. Hieruit volgt dat van strijdigheid met het EG-recht dan ook geen sprake is.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene zijn de navorderingsaanslagen terecht opgelegd.

Verhogingen en vergrijpboetes

4.10. Nu vaststaat dat eiser de tegoeden van de bankrekeningen en de daarop ontvangen rente niet in zijn aangiftes heeft aangegeven, is het aan opzet van eiser te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven en dat de aangiften over de jaren 2003 en 2004 onjuist zijn gedaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Aangezien eiser, zij het mondjesmaat, uiteindelijk volledige openheid van zaken heeft gegeven, acht de rechtbank verhogingen en vergrijpboetes van 50% in de gegeven omstandigheden passend en vanuit het oogpunt van norminscherping geboden.

4.11. De rechtbank vat de ter zitting aangevoerde stelling van eiser, dat hij zich in 2000 vrijwillig bij de Fiod heeft aangegeven, ook op als een beroep op de inkeerregeling als bedoeld in artikel 67n van de Awr. Op grond van vorengenoemde bepaling wordt een verhoging respectievelijk een vergrijpboete niet opgelegd, indien een belastingplichtige alsnog een volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden (vgl. Hoge Raad 2 mei 2001, nr. 36 199, BNB 2001/319). Eiser heeft echter naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat reeds in 2000 sprake was van een vrijwillige verbetering in voormelde zin. Eiser heeft zijn stelling dat hij zich in 2000 bij de Fiod heeft aangegeven niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. De enkele verklaring van eiser daartoe dat hij de naam van een kennis bij de Fiod kan geven, die hem heeft geadviseerd om zich aan te geven, en dat er bij de Fiod een notitie hierover zou moeten zijn, is daarvoor onvoldoende. Het beroep van eiser op de inkeerregeling faalt derhalve.

4.12. De rechtbank kan eiser voorts niet volgen in zijn stelling dat op basis van de inhoud van een krantenartikel waar hij naar verwijst de conclusie zou zijn gerechtvaardigd dat boetes voor zwartspaarders dienen te vervallen. Nog afgezien van de vraag of dit op basis van de enkele inhoud van een krantenartikel zou kunnen worden aangenomen, geeft deze inhoud geen enkele steun aan eisers stelling op dit punt, nu de daarin opgenomen hofuitspraak juist ziet op een situatie, anders dan hier het geval is, waarin sprake was van een weigering van de inspecteur om bepaalde stukken te overleggen. Bovendien heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 december 2007, nr. 43 726, LJN BB9389, deze hofuitspraak vernietigd.

4.13. Ook de overige door eiser aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding om de verhogingen en vergrijpboetes te matigen. De rechtbank acht de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat hij niet over de financiële middelen beschikt om alle aanslagen, verhogingen en vergrijpboetes te betalen daarvoor onvoldoende. Daarnaast kunnen de door eiser gestelde gezondheidsproblemen, die als gevolg van de onderhavige procedures zouden zijn onstaan, en zijn leeftijd niet als verzachtende omstandigheden worden aangemerkt die matiging van de verhogingen en de vergrijpboetes zouden rechtvaardigen.

4.14. Eisers standpunt dat de verhogingen en vergrijpboetes zijn opgelegd op basis van onrechtmatig verkregen bewijs of in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt op grond van hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen. De rechtbank merkt in aanvulling op het vorenstaande nog op dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder jegens hem een uitlating heeft gedaan waaraan hij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat bij volledige medewerking geen verhogingen en vergrijpboetes zouden worden opgelegd. Uit de brief van 27 november 2006 valt immers op te maken dat verweerder slechts de toezegging heeft gedaan dat ingeval van volledige medewerking vóórdat de aangezegde aanslagen waren opgelegd, de verhogingen en vergrijpboetes op 50% van de nagevorderde belasting zouden worden vastgesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook op dit punt.

Redelijke termijn

4.15. Eiser heeft ten slotte met betrekking tot de verhogingen en vergrijpboetes geklaagd over de lange behandelingsduur van de zaken. De rechtbank vat dit op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen verhogingen en vergrijpboetes moeten komen vast te staan (vgl. Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006). Dienaangaande heeft het volgende te gelden.

4.16. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres heeft betoogd, pas voor het eerst bij brieven 22 november 2006, 26 november 2006 en 10 juli 2007, waarin de verhogingen en vergrijpboetes voor de onderliggende jaren zijn aangekondigd, jegens eiser een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor de onderliggende jaren verhogingen en vergrijpboetes zouden worden opgelegd.

4.17. Het vorenstaande brengt mee dat de strafvervolging ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboetes alsmede de in de aanslag begrepen vergrijpboete over het jaar 2003 eind november 2006 (zie 2.7 en 2.8) is aangevangen. Sinds die datum tot de onderhavige uitspraak is bijna 2,5 jaar verstreken. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, is met betrekking tot de in die aanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboetes sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna zes maanden. Bij zijn arrest van 19 december 2008, nr. 42 763,

LJN BD0191, heeft de Hoge Raad bij wijze van vuistregel aangegeven, dat bij overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder, de boete, die meer dan € 1.000 beloopt, wordt verminderd met 5% procent. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Dit brengt mee dat uitsluitend de verhogingen die zijn begrepen in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1997, welke verhogingen meer dan € 1.000 bedragen, voor een matiging van 5% in aanmerking komen.

4.18. De strafvervolging ter zake van de in de aanslag begrepen vergrijpboete over het jaar 2004 is op 10 juli 2007 aangevangen. Van overschrijding van de redelijke termijn is hier dan ook geen sprake, zodat reeds hierom geen matiging kan plaatsvinden.

4.19. Gelet op het vorenoverwogene dienen de onderstaande verhogingen tot de volgende bedragen te worden verminderd:

tabel 1

Slotsom

4.20. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen, voor zover gericht tegen de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1997 begrepen verhogingen gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

5 Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de - samenhangende - beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang).

6 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1997 begrepen verhogingen;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1994 tot en met 1997 begrepen verhogingen;

- vermindert die verhogingen tot de bedragen zoals hiervoor onder 4.19 zijn vermeld en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon aan die dit bedrag aan eiser moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser in de zaak AWB 07/8125 IB/PVV betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. mr. J.M. Vink, mr. L. de Loor-Alwin en mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van de griffier mr. U.A. Salomons.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.