Rechtbank 's-Gravenhage, 29-04-2010, BM5845, AWB 09/937 VPB
Rechtbank 's-Gravenhage, 29-04-2010, BM5845, AWB 09/937 VPB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 29 april 2010
- Datum publicatie
- 26 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2010:BM5845
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1993, Overig
- Zaaknummer
- AWB 09/937 VPB
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Vrijval egalisatiereserve. Eiseres bezat een motorschip dat zij in 2005 heeft verkocht. Voor het verplichte periodieke onderhoud van het schip had eiseres een egalisatiereserve gevormd. Verder had eiseres diverse contracten voor de exploitatie van schepen die onder meer inhielden zij een deel van het onderhoud van de schepen voor haar rekening nam. Voor deze onderhoudskosten had eiseres ook een egalisatiereserve gevormd. De exploitatiecontracten zijn in 2005 beëindigd. In 2005 heeft eiseres de bij de verkoop van het schip behaalde winst en de eindsaldi van de egalisatiereserves gedoteerd aan een herinvesteringsreserve (HIR). Verweerder stelt dat de egalisatiereserves in 2005 moeten vrijvallen. De rechtbank oordeelt dat een egalisatiereserve en een HIR zodanig van elkaar verschillen dat er geen wettelijke grond is om de saldi van de egalisatiereserves te doteren aan een HIR. Dat door de onderhoudscontracten een economisch belang in de schepen ontstaat, maakt dit niet anders. Verder oordeelt de rechtbank dat de aard van een egalisatiereserve meebrengt dat deze aan de winst wordt toegevoegd als het bedrijfsmiddel waarop de egalisatiereserve betrekking heeft wordt afgestoten. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09/937 VPB
Uitspraakdatum: 29 april 2010
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X] Holding B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag vennootschapsbelas-ting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 544.032.
1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2009 de aanslag gehand-haafd.
1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 februari 2009, ontvangen bij de rechtbank op 6 februari 2009, beroep ingesteld. Bij brief van 6 maart 2009, bij de rechtbank ontvangen op 9 maart 2009, heeft eiseres haar beroep gemotiveerd.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5 Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010 te Den Haag. Namens eiseres is drs. [A] daar verschenen. Namens verweerder is mr. [B] verschenen.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.7 Eiseres vormt met drie dochtermaatschappijen een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Twee van deze dochtermaatschappijen zijn [C] B.V. (hierna: C BV) en [D] B.V. (hierna: [D] BV).
1.8 Tot de activa van C BV behoorde het motorschip [C] (hierna: het schip). In augustus 2005 is het schip verkocht voor € 325.000. Op dat moment had het schip een (fiscale) boekwaarde van € 60.358. De boekwinst bedraagt derhalve € 264.642.
1.9 Met betrekking tot het verplichte periodieke onderhoud van het schip had C BV een zogenoemde surveyreserve gevormd. Ten tijde van de verkoop van het schip was de stand van deze reserve € 104.002.
1.10 [D] BV had diverse contracten voor de exploitatie van schepen (hierna: de exploita-tiecontracten). De exploitatiecontracten hielden onder meer in dat [D] BV een deel van het onderhoud van de schepen voor haar rekening nam. Voor deze onderhoudskosten had [D] BV een surveyreserve gevormd. De exploitatiecontracten zijn in 2005 beëindigd. Ten tijde van de beëindiging van het laatste exploitatiecontract had de serveyreserve een stand van € 166.085.
1.11 Voor de heffing van vennootschapsbelasting heeft eiseres voor het jaar 2005 een belastbare winst aangegeven van € 273.945. Daarbij heeft eiseres de verkoopwinst van het schip en de eindsaldi van de in 1.9 en 1.10 vermelde surveyreserves gedoteerd aan een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) als bedoeld in artikel 3.54, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Volgens de aangifte had de HIR per 31 december 2005 een saldo van € 534.729 (€ 264.642 + € 104.002 + € 166.085).
1.12 Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de saldi van de surveyreserves niet aan de HIR kunnen worden gedoteerd en moeten worden opgenomen in de winst over 2005. Verweerder heeft de aanslag daarom vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 544.032 (€ 273.945 + € 104.002 + € 166.085). Na daar-tegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Geschil
1.13 In geschil is of de in 1.9 en 1.10 genoemde saldi van de surveyreserves ten onrechte zijn toegevoegd aan de belastbare winst. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
1.14 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 273.945.
1.15 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
II OVERWEGINGEN
2.1 Niet in geschil is dat zowel de surveyreserve van C BV als die van [D] BV zijn gevormd als een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten (hierna: egalisatie-reserve) als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onder a, van de Wet. Een egalisatiereserve strekt ertoe kosten en lasten die door de bedrijfsuitoefening over enig jaar noodzakelijk zijn geworden, ten laste van dat jaar te brengen ook al hebben zij in dat jaar niet tot uitgaven geleid.
2.2 Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat bij vervreemding van het schip en het beëindigen van de exploitatiecontracten de nog niet aangewende gedeelten van de surveyreserves kunnen worden gedoteerd aan een HIR. Zij stelt in dit verband dat [D] BV door de verplichting tot betaling van een deel van de onderhoudskosten een recht op het economische belang in de schepen heeft verkregen en dat de waarde van dit economische belang gelijk is aan de hoogte van de surveyreserve.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de surveyreserves en de boekwinst dienen te worden samengevoegd op grond van goedkoopmansgebruik en, meer in het bijzonder, de ruilarresten.
Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat bij vervreemding van het schip en beëindiging van de exploitatiecontracten de surveyreserves in stand kunnen blijven en kunnen worden aangewend ter dekking van uitgaven in verband met het vervangende schip en de vervangende exploitatiecontracten. Zij bepleit in dit verband een subjectgerichte in plaats van een objectgerichte benadering.
2.3 De rechtbank is van oordeel dat een egalisatiereserve en een HIR zodanig van elkaar verschillen dat er geen wettelijke grond is om, zoals eiseres voorstaat, de saldi van de surveyreserves te doteren aan een HIR. Aangaande de stelling van eiseres dat eerder uitge-voerd onderhoud een hogere verkoopprijs van het schip en daarmee een hogere dotatie aan de HIR tot gevolg zou hebben, overweegt de rechtbank dat voor de belastingheffing de wer-kelijke feiten beslissend zijn en niet de feiten die zich voorgedaan zouden kunnen hebben. Wordt, zoals in dit geval, een bedrijfsmiddel verkocht, dan kan onder de in het eerste lid van artikel 3.54 van de Wet bedoelde opbrengst bij vervreemding niet anders worden verstaan dan de opbrengst die de verkoper voor het bedrijfsmiddel ontvangt, en niet mede hetgeen de verkoper meer zou hebben ontvangen als het bedrijfsmiddel in een betere staat zou hebben verkeerd dan het in werkelijkheid verkeerde (vergelijk HR 24 december 1969, nr. 16 248 BNB 1970/67). Het betoog van eiseres dat door de onderhoudscontracten in [D] BV een economisch belang ontstaat in de schepen maakt dit voor de onderhoudscontracten niet anders. Het primaire standpunt van eiseres faalt derhalve.
2.4 Voor het subsidiaire standpunt van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank geen steun te vinden in het recht. De rechtbank overweegt hierbij dat de door eiseres voorgestane samenvoeging van een surveyreserve met de bij verkoop gerealiseerde stille reserves niet door goed koopmansgebruik wordt voorgeschreven en voorts dat een surveyreserve geen activum is dat kan worden geruild met toepassing van de ruilarresten.
Derhalve faalt ook het subsidiaire standpunt van eiseres.
2.5 Aangaande het meer subsidiaire standpunt van eiseres overweegt de rechtbank dat de aard van een egalisatiereserve meebrengt dat deze aan de winst wordt toegevoegd indien moet worden aangenomen dat de kosten waarvoor zij is gevormd, niet zullen worden gemaakt. Dit is in de regel het geval indien de reserve betrekking heeft op kosten die zijn verbonden aan het bezit of het gebruik van een bepaald bedrijfsmiddel, en dit bedrijfsmiddel buiten gebruik wordt gesteld of wordt afgestoten. Wordt in een dergelijk geval een nieuw bedrijfsmiddel aangeschaft, dan dienen de aan het bezit en het gebruik van dat nieuwe bedrijfsmiddel verbonden kosten ten laste te komen van de jaren waarin dat bedrijfsmiddel in de onderneming zal worden aangewend, en niet in voorafgaande jaren. Dat geldt evenzeer indien met het beëindigen van exploitatie contracten de daaruit voortvloeiende verplichtin-gen van eiseres vervallen en de desbetreffende kosten niet meer zullen worden gemaakt (vergelijk HR 21 juni 1989, nr. 25 558, BNB 19989/248). De rechtbank verwerpt hiermee
ook de door eiseres bepleite subjectieve benadering van de surveyreserve. Ook het meer subsidiaire standpunt van eiseres faalt daarom.
2.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
2.7 De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, mr. J.P.F. Slijpen en mr. J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van de griffier H. van Lingen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2010
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.