Rechtbank 's-Gravenhage, 28-04-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:8944 BM6214, AWB 09/5792 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 28-04-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:8944 BM6214, AWB 09/5792 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 28 april 2010
- Datum publicatie
- 31 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2010:BM6214
- Zaaknummer
- AWB 09/5792 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Art. 3.111 Wet IB 2001. Belastingplichtige houdt bij vertrek naar het buitenland zijn woning in Nederland aan.
Eiser is, samen met zijn echtgenote, eigenaar van de woning, plaatselijk bekend D-straat 15 te Z (hierna: de woning). Eiser is in 1996 naar Noorwegen vertrokken. Hij heeft zich op 19 augustus 1996 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van Z. Sinds 2 juni 1998 staat hij in Noorwegen ingeschreven op het adres N 1 2 te H. De echtgenote van eiser en hun kinderen hebben zich in 2000 bij eiser in Noorwegen gevoegd. Zij zijn op 14 augustus 2000 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van Z. De dochter van eiser is op 8 maart teruggekeerd naar Nederland. Zij stond na haar terugkeer eerst ingeschreven op het adres E-straat 4 te Z en nadien op het adres V-straat 74 te D. Eiser en zijn echtgenote beschikken in Noorwegen over een koopwoning
In geschil is of de woning als eigen woning dient te worden aangemerkt.
Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt dat zowel de woning als het woonhuis in Noorwegen hem als hoofdverblijf ter beschikking staan. Voorzover dit al niet volgt uit artikel 3.111, eerste lid, van de Wet, verplicht (overeenkomstige toepassing van) artikel 3.111, zesde lid, van de Wet hiertoe. Voorts handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel. Door het uitblijven van een reactie van verweerder op de retourzendingen van de uitnodigingen tot het doen van aangifte voor 2005 en 2006 is bij eiser de indruk ontstaan dat verweerder instemde met de opvatting van eiser dat de (inkomsten uit de) woning niet aan de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen is (zijn). Ook het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat eiser in 2006 in Noorwegen woonde en daar zijn hoofdverblijf had. De woning kan niet mede als hoofdverblijf worden aangemerkt, omdat geen sprake is van een anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan van de woning aan eiser of personen die tot zijn huishouden behoren. Het gebruik dat de echtgenote van de woning in 2006 van de woning maakte, kan niet worden aangemerkt als het anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan van de woning, reeds omdat het daarbij gaat om tijdelijk gebruik tijdens de perioden die de echtgenote van eiseres in Nederland doorbracht, onder meer om haar dochter te bezoeken. Het overgrote deel van 2006 verbleef (ook) de echtgenote van eiseres in het woonhuis in Noorwegen.
Het criterium “tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat” in art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001 munt volgens de rechtbank niet uit in duidelijkheid. Gelet op de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de genoemde bepaling ertoe strekt de eigenwoningregeling van toepassing te laten zijn in situaties waarin een woning wordt aangehouden in verband met een tijdelijke uitzending naar het buitenland, is met het eerste woord “tijdelijk” in het zo-even genoemde criterium naar het oordeel van de rechtbank beoogd de toepassing van de eigenwoningregeling op een in Nederland aangehouden woning uit te sluiten in gevallen waarin het verblijf van de belastingplichtige in het buitenland een permanent karakter heeft. De vaststaande feiten laten geen andere conclusie toe dan dat het verblijf van eiser in Noorwegen van meet af aan en in elk geval vanaf het moment waarop eisers echtgenote en hun kinderen zich in Noorwegen bij eiser hebben gevoegd, een permanent karakter had. Mitsdien kan de woning niet op grond van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 als eigen woning worden aangemerkt.
Ook eisers beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel faalt.
Het beroep is niettemin gegrond omdat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09/5792 IB/PVV
Uitspraakdatum: 28 april 2010
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
I.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 met dagtekening 19 december 2006 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.000 (hierna: de aanslag).
I.2. Eiser heeft bij brief van 28 januari 2007, ingekomen bij verweerder op 30 januari 2007, tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
I.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2009 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
I.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 14 augustus 2009, ontvangen bij de rechtbank op 17 augustus 2009, beroep ingesteld.
I.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
I.6. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
I.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010 te 's-Gravenhage.
Namers Eiser is verschenen [A]. Namens verweerder is verschenen [B].
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
II.1. Eiser is gehuwd en heeft twee kinderen, een dochter geboren op [datum] 1984 en een zoon geboren op [datum] 1986. Eiser is, samen met zijn echtgenote, eigenaar van de woning, plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning).
II.2 Eiser is in 1996 naar Noorwegen vertrokken. Hij heeft zich op 19 augustus 1996 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van [plaats 1]. Sinds 2 juni 1998 staat hij in Noorwegen ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats 2]. De echtgenote van eiser en hun kinderen hebben zich in 2000 bij eiser in Noorwegen gevoegd. Zij zijn op 14 augustus 2000 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van [plaats 1]. De dochter van eiser is op 8 maart teruggekeerd naar Nederland. Zij stond na haar terugkeer eerst ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaats 1] en nadien op het adres [adres 4] te [plaats 3].
II.3 Na hun vertrek naar Noorwegen hebben eiser en zijn echtgenote de woning, met huisraad, aangehouden. Als de echtgenote van eiser naar Nederland komt, onder meer om haar dochter te bezoeken, verblijft zij in de woning. De woning wordt niet verhuurd.
II.4. Eiser en zijn echtgenote beschikken in Noorwegen over een door hen gekocht woonhuis. De Noorse belastingwetgeving kent een regeling op grond waarvan een forfaitair bedrag ter zake van eiseres woonhuis in Noorwegen in de Noorse heffing over het inkomen wordt betrokken. Financieringslasten ter zake van het woonhuis kunnen tegen een tarief van 28% in mindering op het inkomen worden gebracht.
II.5. Eiser heeft op 28 februari 2006 een uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 ontvangen. Deze uitnodiging heeft eiser teruggestuurd naar de Belastingdienst, na daarop de aantekening "Wij zijn al vele jaren woonachtig en belastingplichtig in Noorwegen. Waarom nu opeens een aangiftebrief?" te hebben geplaatst. Op de terugzending is geen reactie van verweerder gekomen. In 2007 heeft eiser een uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 ontvangen. Ook deze uitnodiging heeft eiser retour gezonden. Wederom bleef een reactie van verweerder uit.
II.6. Eiser heeft op 29 juli 2008 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aangifte) gedaan voor het jaar 2006. Hierbij heeft hij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.000 aangegeven. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de voor buitenlands belastingplichtigen bestaande mogelijkheid om te kiezen voor toepassing van de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) voor binnenlandse belastingplichtigen.
Geschil
II.7. In geschil is of de woning als eigen woning dient te worden aangemerkt.
II.8. Eiser beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend en voert daartoe -samengevat- het volgende aan.
Zowel de woning als het woonhuis in Noorwegen staan eiser als hoofdverblijf ter beschikking. Voorover dit al niet volgt uit artikel 3.111, eerste lid, van de Wet, verplicht (overeenkomstige toepassing van) artikel 3.111, zesde lid, van de Wet hiertoe. Derhalve behoren de inkomsten uit de woning tot het inkomen uit werk en woning en dienen zij overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.112 e.v. van de Wet te worden berekend.
Het standpunt van verweerder leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De inkomsten uit een groot aantal identieke woningen in [plaats 1] worden immers wel tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
Voorts is het standpunt van verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel. Door het uitblijven van een reactie van verweerder op de retourzendingen van de uitnodigingen tot het doen van aangifte voor 2005 en 2006 is bij eiser de indruk ontstaan dat verweerder instemde met de opvatting van eiser dat de (inkomsten uit de) woning niet aan de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen is (zijn).
II.9. Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en voert daartoe -samengevat- het volgende aan.
De woning staat eiser of personen die behoren tot zijn huishouden niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking. Derhalve is de woning geen eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet. De regeling van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet mist toepassing omdat er geen sprake is van tijdelijke uitzending of verplaatsing en voorts omdat eiser en zijn echtgenote met betrekking tot het woonhuis in Noorwegen belastbare inkomsten uit eigen woning genieten. In artikel 3.111, achtste lid, van de Wet is bepaald dat bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking wordt genomen. Indien partners meer dan één hoofdverblijf hebben -hetgeen hier niet het geval is- kunnen zij bij de aangifte kiezen welke van de twee woningen als hoofdverblijf wordt aangemerkt. Eiser heeft in de aangifte de inkomsten uit de woning tot het inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Aan deze keuze is hij gebonden.
II.10. Niet tussen partijen in geschil is dat het bezwaar van eiser bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard.
II.11. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
II.12. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en handhaving van de aanslag.
Beoordeling van het geschil
De ontvankelijkheid van het bezwaar
II.13 Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn zou zijn overschreden. Dit is, naar volgt uit de onder I.1 en I.2 genoemde data en door verweerder is erkend, onjuist. Ook overigens is niet gebleken dat niet is voldaan aan de eisen die de wet aan de ontvankelijkheid van een bezwaar stelt. Derhalve is het beroep gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd.
II.14 Indien, zoals in dit geval, verweerder de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar uitspreekt en de rechter de uitspraak op bezwaar vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (Hoge Raad, 9 juni 2006, nr. 41130, LJN AX7330). Ter zitting hebben beide partijen aangedrongen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechtbank. Derhalve zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
De in geschil zijnde vraag
II.15. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, verstaan onder eigen woning: een gebouw voor zover dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
II.16 Naar het oordeel van de rechtbank staat de woning eiser of personen die tot zijn huishouden behoren niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Gelet op de onder II.1 en II.2. vermelde vaststaande feiten, te weten dat eiser in augustus 1996 is vertrokken naar Noorwegen, dat hij met ingang van 9 augustus 1996 niet langer ingeschreven staat op het adres [adres 1] te [plaats 1], dat eisers echtgenote en hun kinderen eiser in augustus 2000 naar Noorwegen zijn gevolgd en dat eiser en zijn echtgenote in Noorwegen in 2006 de beschikking hadden over een koopwoning, is de rechtbank van oordeel dat eiser in 2006 in Noorwegen woonde en daar zijn hoofdverblijf had. De woning kan niet mede als hoofdverblijf worden aangemerkt, omdat geen sprake is van een anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan van de woning aan eiser of personen die tot zijn huishouden behoren. Het gebruik dat de echtgenote van de woning in 2006 van de woning maakte, kan niet worden aangemerkt als het anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan van de woning, reeds omdat het daarbij gaat om tijdelijk gebruik tijdens de perioden die de echtgenote van eiseres in Nederland doorbracht, onder meer om haar dochter te bezoeken. Het overgrote deel van 2006 verbleef (ook) de echtgenote van eiseres in het woonhuis in Noorwegen.
II.17 Het standpunt van eiser dat (overeenkomstige toepassing van) artikel 3.111, zesde lid, van de Wet ertoe verplicht de woning als een eigen woning aan te merken, volgt de rechtbank niet. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
II.18 In artikel 3.111, zesde lid, van de Wet is, voor zover hier van belang, bepaald dat een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, op verzoek mede kan worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning inkomsten uit eigen woning geniet.
II. 19 Het criterium "tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat" munt niet uit in duidelijkheid. Gelet op de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de regeling van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet ertoe strekt de eigenwoningregeling van toepassing te laten zijn in situaties waarin een woning wordt aangehouden in verband met een tijdelijke uitzending naar het buitenland, is met het eerste woord "tijdelijk"in het zo-even genoemde criterium naar het oordeel van de rechtbank beoogd de toepassing van de eigenwoningregeling op een in Nederland aangehouden woning uit te sluiten in gevallen waarin het verblijf van de belastingplichtige in het buitenland een permanent karakter heeft. De vaststaande feiten laten geen andere conclusie toe dan dat het verblijf van eiser in Noorwegen van meet af aan en in elk geval vanaf het moment waarop eisers echtgenote en hun kinderen zich in Noorwegen bij eiser hebben gevoegd, een permanent karakter had. Mitsdien kan de woning niet op grond van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet als eigen woning worden aangemerkt.
II.20 Gelet op hetgeen onder II.15 tot en met II.19 is overwogen, behoeft de stelling van verweerder dat, nu eiser in de aangifte de inkomsten uit de woning tot het inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend, de woning, gelet op artikel 3.111, achtste lid, van de Wet, niet als hoofdverblijf kan gelden, geen behandeling.
II.21 Het standpunt van eiser dat er sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat de inkomsten uit een groot aantal identieke woningen in [plaats 1] immers wel tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend, faalt. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Van 'gelijke gevallen' in de hier bedoelde zin is sprake als kenmerken van het ene geval feitelijk en rechtens gelijk zijn aan die van het andere geval. Het gaat hierbij om de kenmerken
die van belang zijn voor de toepassing van de relevante wettelijke regels. De fiscale positie van de eigenaren/bewoners van de aan de woning gelijke andere woningen in [plaats 1] waarop de eigenwoningregeling toepassing vindt, verschilt zowel feitelijk als rechtens van de fiscale positie van eiser. Zo woont eiser in het buitenland en heeft hij daar zijn hoofdverblijf; voorts wordt de woning in Nederland door (de echtgenote van) eiser gebruikt om er tijdelijk in te verblijven. Voor de eigenaren/bewoners van andere woningen, waarmee eiser zich vergelijkt, geldt dat zij in Nederland wonen en daar hun hoofdverblijf hebben; voorts staan de andere woningen aan de eigenaren/bewoners anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking. Gelet hierop zijn de eigenaren/bewoners van andere woningen in [plaats 1] en eiser geen 'gelijke gevallen' in de hier bedoelde zin zodat het verschil in de fiscale behandeling van de andere eigenaren/bewoners enerzijds en eiser anderzijds waar het hun in Nederland gelegen woning betreft, niet als een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen kan worden aangemerkt.
II.22 Het standpunt van eiser dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld faalt eveneens. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Nu geen sprake is van een door verweerder gedane toezegging, is voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op het terugzenden van de uitnodigingen tot het doen van aangifte voor 2005 en 2006. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat het handelen of nalaten van verweerder -in dit geval het nalaten van het geven van een reactie op de terugzending van de uitnodigingen tot het doen van aangifte- berust op een bewuste standpuntbepaling (vergelijk Hoge Raad, 13 december 1989, nr. 25077, LJN ZC4179.). Dat bij de terugzending van de uitnodiging tot het doen van aangifte voor 2005 daarop de aantekening "Wij zijn al vele jaren woonachtig en belastingplichtig in Noorwegen. Waarom nu opeens een aangiftebrief?" is geplaatst, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid als bedoeld in het zo-even genoemde arrest. Ook overigens is van zodanige omstandigheden niet gebleken.
II.23 Gelet op hetgeen onder II.13 en II.14 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
II.24 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
III BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. B. van Eeuwijk.
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.