Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 01-06-2010, BM9265, AWB 10/403 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 01-06-2010, BM9265, AWB 10/403 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
1 juni 2010
Datum publicatie
24 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM9265
Zaaknummer
AWB 10/403 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Niet ingehouden loonbelasting mag worden verrekend met de voorlopige aanslag.

Eiseres slaagt in de bewijslast dat zij met haar werkgever een nettoloonafspraak van ongeveer € 10 per uur heeft gemaakt en dat op de werkgever in dat kader de plicht rustte voldoende inhoudingen te reserveren en af te dragen.

Uit de eerste door haar ontvangen salarisspecificatie van februari 2008 blijkt dat zij een brutoloon genoot van € 636,73, hetgeen, na inhouding van onder meer loonheffing, een nettoloon opleverde van € 400. Gelet op het aantal gewerkte uren van 43,5 uur levert dat een netto uurloon op van € 9,20. Ook de eerste salarisspecificatie van maart 2008 bevestigt hetgeen door eiseres in dat verband is gesteld. De tweede specificaties die eiseres pas in maart 2009 en na het beëindigen van het dienstverband ontving over de maanden februari en maart 2008 rijmen niet met de eerste specificaties over dezelfde maanden omdat zij slechts een nettoloon vermelden zonder dat er sprake is van inhouding van loonheffing. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de door eiseres gestelde gang van zaken aannemelijk acht. Eiseres mocht, gelet op de eerste salarisspecificaties menen dat haar werkgever zich aan de gemaakte afspraak hield.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/403 IB/PVV

Uitspraakdatum: 1 juni 2010

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 9 december 2009 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2008 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]).

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010.

Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar vader [A] en vergezeld van haar echtgenoot [B]. Namens verweerder is verschenen [C].

II BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- wijst de zaak terug naar verweerder zodat deze, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw uitspraak kan doen op het bezwaar;

- bepaalt de termijn voor het doen van deze nieuwe uitspraak op zes weken na verzending van de uitspraak;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

III OVERWEGINGEN

1. Eiseres is in 2008 in dienst van V.o.f. [D]. Daarnaast is zij van 1 januari 2008 tot 6 september 2008 in dienst van [E]. Eiseres heeft voor 2008 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.478. In de aangifte is een bedrag van € 1.768 als ingehouden loonheffing vermeld.

2. Met dagtekening 19 juni 2009 is aan eiseres een voorlopige aanslag inkomsten- belasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.478, met verrekening van de ingehouden loonheffing van € 1.768. Het te betalen bedrag van de aanslag bedroeg € 773, exclusief een bedrag van € 35 aan heffingsrente.

3. In geschil is of deze voorlopige aanslag terecht is opgelegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar werkgever [E] te weinig loonbelasting heeft afgedragen en dat verweerder dit bedrag dient na te heffen bij [E]. Eiseres stelt in dit verband het volgende. Zij heeft bij aanvang van het dienstverband met [E] afgesproken dat zij per saldo € 10 netto per uur zou verdienen en dat [E] geen loonheffingskorting zou toepassen nu eiseres reeds in dienst was bij een andere werkgever. Zij heeft salarisspecificaties van februari en maart 2008 (hierna: de eerste specificaties) ontvangen waaruit bleek dat haar netto uurloon ongeveer € 9,20 bedroeg en dat zonder loonheffingskorting loonheffing werd ingehouden. Ondanks herhaald verzoek heeft zij gedurende de overige maanden van haar dienstverband geen salarisspecificaties meer ontvangen. Pas in maart 2009 kreeg zij een achttal achteraf opgemaakte salarisspecificaties (hierna: de tweede specificaties) voor de maanden januari tot en met augustus 2008 die niet overeenkwamen met de eerste specificaties. Uit de tweede specificaties bleek dat [E] onvoldoende loonbelasting had afgedragen.

4. Ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt de geheven loonbelasting verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon. Onder inhouding is in dit verband te verstaan het afzonderen van loonbelasting met het oogmerk om deze op aangifte af te dragen.

5. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981, nr. 20 547 (LJN AW9782) volgt dat indien een netto-loon is overeengekomen in die zin dat de werkgever zich heeft verplicht de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, de "inhouding" in de zin van artikel 27, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 plaatsvindt doordat de werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later op aangifte af te dragen loonbelasting; dat in het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonbelasting en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is - dat wil zeggen: meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen - in zoverre moet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin werkelijk loonbelasting is ingehouden, dat de - in feite niet ingehouden - loonbelasting mag worden verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting.

6. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1983, nr. 21 953 (LJN AW8796) volgt dat, bij betwisting door de inspecteur, op eiseres de bewijslast rust dat zij meende en ook bij inachtneming van de door haar te betrachten zorgvuldigheid mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding (in voldoende mate) zou voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres in deze bewijslast geslaagd. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Eiseres heeft gesteld dat zij met [E] heeft afgesproken dat zij een netto uurloon zou ontvangen van "per saldo" € 10. Uit de eerste salarisspecificatie van februari 2008 blijkt dat eiseres een brutoloon genoot van € 636,73, hetgeen, na inhouding van onder meer loonheffing, een nettoloon opleverde van € 400. Gelet op het aantal gewerkte uren van 43,5 uur levert dat een netto uurloon op van € 9,20. Ook de eerste salarisspecificatie van maart 2008 bevestigt hetgeen door eiseres in dat verband is gesteld. De tweede specificaties die eiseres pas in maart 2009 ontving over de maanden februari en maart 2008 rijmen niet met de eerste specificaties over dezelfde maanden omdat zij slechts een nettoloon vermelden zonder dat er sprake is van inhouding van loonheffing. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de door eiseres gestelde gang van zaken aannemelijk acht. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres met [E] een nettoloonafspraak van ongeveer € 10 per uur heeft gemaakt en dat op de werkgever in dat kader de plicht rustte voldoende inhoudingen te reserveren en af te dragen. Eiseres mocht, gelet op de eerste salarisspecificaties ook menen dat [E] zich aan de gemaakte afspraak hield. Onder deze omstandigheden mag naar het oordeel van de rechtbank de niet ingehouden loonbelasting worden verrekend met de voorlopige aanslag.

7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. Nu ter zitting verweerder voor dit geval desgevraagd niet heeft kunnen aangeven wat de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen wel dient te zijn, heeft de rechtbank de zaak teruggewezen naar verweerder om, met inachtneming van deze uitspraak opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van eiseres.

De rechtbank stelt daarvoor, op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een termijn van zes weken gerekend vanaf de datum van verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.P.M. Loos, in tegenwoordigheid van de griffier

mr. P.C. Stroebel.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.