Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 01-09-2010, BN7698, AWB 09/6369 en 09/6381 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 01-09-2010, BN7698, AWB 09/6369 en 09/6381 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
1 september 2010
Datum publicatie
20 september 2010
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN7698
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 09/6369 en 09/6381 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en 1997. Liquidatie-uitkering aan DGA belast in Nederland, zo ja, in welk jaar, en is sprake van een nieuw feit of kwade trouw?

Vaststaat dat eiser in december 1996 een geldbedrag van fl. 1.565.000 van de BV heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat eiser dit bedrag in een andere hoedanigheid dan die van aandeelhouder van de BV heeft ontvangen, dat er een terugbetalingsverplichting bestond of dat tegenover de betaling enige andere verplichting of schuld van eiser stond. Voorts werd de betaling grotendeels gedekt door de in de BV aanwezige winstreserves. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank worden geoordeeld dat in 1996 een vermogensverschuiving van de BV naar eiser als aandeelhouder heeft plaatsgehad als gevolg waarvan aan het vermogen van de BV een geldbedrag, gedekt door de in de BV aanwezige winst, ten gunste van eiser als aandeelhouder is onttrokken. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat de winstuitdeling in 1996 is genoten. Verweerder maakt geen feiten en omstandigheden aannemelijk die tot het oordeel leiden dat de winstuitdeling in 1997 is genoten.

Het hiervoor overwogene brengt mee dat de navorderingsaanslag voor 1996 alleen in stand kan blijven indien:

a) verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor dat jaar niet bekend was, en redelijkerwijs ook niet bekend kon zijn, met het feit dat eiser in december 1996 een betaling van fl. 1.565.000 had ontvangen, of

b) eiser ter zake van dat feit te kwader trouw was.

Eiser heeft gemotiveerd betwist dat zich één van deze situaties voordoet, zodat de bewijslast terzake op verweerder rust.

Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan door zonder raadpleging van de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV eisers definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1996 voor de (periode van de) buitenlandse belastingplicht vast te stellen. De slotsom is dat verweerder redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de betaling van fl. 1.565.000, zodat te dien aanzien geen sprake is van een nieuw feit.

De door eiser gestelde verhuizing van hemzelf en de BV in (medio) 1996 naar België en de betaling in december 1996 berustten – naar de rechtbank begrijpt – op een advies van de toenmalige adviseur van eiser op grond waarvan, na verplaatsing van de woonplaats van eiser en de BV in de zin van het Verdrag naar België in 1996, in dat jaar een in Nederland onbelaste liquidatie-uitkering door de BV kon worden gedaan. Dit standpunt is, gezien onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006, BNB 2007/36 tot en met 40, op zichzelf bezien juist en noopte niet tot vermelding van enige winstuitdeling in de aangifte C, welke kennelijk conform dat advies is opgesteld.

Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook slechts sprake zijn van kwade trouw:

- hetzij indien eiser dan wel zijn gemachtigde wist of moet hebben geweten dat – in strijd met het advies – in werkelijkheid geen verhuizing naar België van eiser en de BV had plaatsgevonden, zodat in de aangifte C opzettelijk onjuist was vermeld dat eisers woonplaats was verlegd naar België en opzettelijk en ten onrechte geen melding was gemaakt van de liquidatie-uitkering,

- hetzij indien eiser en zijn gemachtigde willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de aangifte C op dit punt onjuist was.

Verweerder maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk dat de woonplaats van eiser na medio 1996 in de zin van het Verdrag in Nederland is gebleven.

Partijen gaan er voorts kennelijk beide vanuit dat voor de feitelijke vestigingsplaats van de BV moet worden aangesloten bij de woonplaats van eiser. Het hiervoor overwogene brengt dan mee dat verweerder evenmin aannemelijk maakt dat de BV na medio 1996 nog inwoner was van Nederland in de zin van het Verdrag.

Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de winstuitdeling in 1996 is genoten, dat verweerder voor dat jaar niet beschikt over een nieuw feit en dat eiser evenmin te kwader trouw was. Dit betekent dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1996 moet worden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 09/6369 en 09/6381 IB/PVV

Uitspraakdatum: 1 september 2010

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in de gedingen tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als buitenlands belastingplichtige opgelegd, berekend naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 1.668.197 (aanslagnummer [nummer 1]).

1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1997 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen als buitenlands belastingplichtige opgelegd, berekend naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 1.731.286 (aanslagnummer [nummer 2]).

1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 augustus 2009 de beide aanslagen gehandhaafd.

1.4. Eiser heeft daartegen bij brieven van 7 september 2009, door de rechtbank ontvangen op 8 september 2009, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5. Eiser heeft vóór de zitting bij brieven van 10 juni 2010 en 5 juli 2010 nadere stukken ingediend. Verweerder heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010 te 's-Gravenhage. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A] en mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen drs. [C] en drs. [D].

II OVERWEGINGEN

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is enig aandeelhouder van [E] Beheer B.V. (hierna: de BV). Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. Tot hun echtscheiding medio 1997 was eiser gehuwd met [F] (hierna: de echtgenote), met wie hij twee kinderen heeft, geboren in 1982 en 1984. Hij was tot zijn pensionering op 1 februari 2007 als managing director werkzaam voor [G] BV, waarvan het hoofdkantoor was gevestigd in Terneuzen en waarvan de BV 25 percent van de aandelen bezat. Op 3 juli 1995 heeft de BV dit aandelenbezit verkocht aan [H] B.V. voor een bedrag van fl. 1.100.000.

2.2. Het gezin [X] woonde (in elk geval) tot eind mei 1996 in een koopappartement te [plaats 1]. Eiser was daarnaast samen met zijn echtgenote sinds 1991 eigenaar van een recreatiewoning aan de [adres], op het recreatiepark [recreatiepark]. Begin 1995 is begonnen met de voorbereiding van een omvangrijke verbouwing van de recreatiewoning, welke verbouwing in de loop van 1996 is gerealiseerd. Bij de echtscheiding is overeengekomen dat de recreatiewoning toekomt aan eiser.

2.3. Eiser en zijn echtgenote hebben per 1 april 1996 een vrijstaande gezinswoning gehuurd te [plaats 2] (België) voor een periode van drie jaar. Het huurcontract is door eiser op 14 januari 1997 opgezegd per 16 april 1997. Vervolgens hebben eiser en zijn echtgenote met ingang van 1 maart 1997 een appartement te [plaats 3] (België) gehuurd voor een periode van drie jaar. De huur van dit appartement is opgezegd per 1 april 1999.

2.4. Op 24 december 1993 is tussen eiser, de BV en verweerder een overeenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten ter zake van de rekening-courantverhouding tussen eiser en de BV. Overeengekomen is onder meer dat de op dat moment bestaande schuld van eiser aan de BV van fl. 350.000 in tien jaarlijkse termijnen van fl. 35.000, voor het eerst op 31 december 1993, zal worden afgelost, en dat in die periode geen nieuwe schulden aan de BV zullen ontstaan. De overeenkomst houdt verder in dat, indien in enig jaar niet of te weinig wordt afgelost dan wel de schuld aan de BV blijkt te zijn toegenomen, het niet afgeloste bedrag, vermeerderd met het eventueel in dat jaar nieuw schuldig geworden bedrag, als definitieve uitkering van winst in dat jaar zal worden aangemerkt.

2.5. Op 31 december 1995 en 1 januari 1996 bedroeg de schuld van eiser aan de BV fl. 519.517. Om die reden is op grond van de vaststellingsovereenkomst in 1995 een bedrag van fl. 193.901 als winstuitdeling bij eiser belast.

2.6. Tijdens een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van de BV van 27 juni 1996 is onder andere besloten de feitelijke leiding van de BV te verplaatsen naar [plaats 2]. Op 20 augustus 1996 zijn de statuten van de BV zodanig gewijzigd dat zij voldoen aan de Belgische vennootschapswetgeving. Op 11 september 1996 is de BV naar Belgisch recht omgevormd tot [E] Beheer BVBA en op 16 oktober 1996 is zij als zodanig ingeschreven in het handelsregister bij de rechtbank van koophandel te Gent.

2.7. Tijdens een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van de BV van 11 december 1996 is besloten de BV te ontbinden en haar vermogen te liquideren, met aanwijzing van eiser als vereffenaar. De vereffening heeft plaatsgevonden in 1997. In de notulen van de bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van de BV van 31 juli 1997 is vermeld dat alle activa en passiva, behoudens enkele schulden die door de vereffenaar op persoonlijke titel worden voldaan, zijn vereffend en dat het batig saldo, desgevallend onder verrekening van de rekening-courantschuld, wordt uitgekeerd aan de enige vennoot. Op 12 augustus 1997 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Terneuzen geregistreerd dat de BV op 11 december 1996 is ontbonden door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, dat de BV is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 1 juli 1997 en dat de BV met ingang van 1 juli 1997 is opgeheven.

2.8. Volgens de jaarstukken over de betreffende jaren had de BV per ultimo 1995, 1996 en 1997 een eigen vermogen van respectievelijk fl. 1.576.440, fl. 1.575.639 en nihil, alsmede een winstreserve van respectievelijk fl. 1.536.440, fl. 1.530.639 en nihil.

2.9. Op 18 december 1996 is op de bankrekening van eiser een bedrag van fl. 1.565.000 (hierna: de betaling) van de BV ontvangen met als omschrijving: "[E] Beheer BV, Uitkering bij voorbaat".

2.10. In de fiscale vermogensopstelling bij de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV is de betaling opgenomen onder de activa als een kortlopende vordering op de aandeelhouder. Deze vordering had blijkens de vermogensopstelling een boekwaarde aan het eind van het boekjaar van fl. 1.565.000 en een boekwaarde aan begin van het boekjaar van fl. 259.642. In de bij de aangifte gevoegde specificatie is de betaling omschreven als

"Vooruitbet liq uitkering".

2.11. Bijlage 0.8 bij de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV luidt als volgt:

"[De BV] BA i.l. heeft in de periode 28 juni 1996 tot en met 31 december 1996 geen in Nederland belaste winst behaald.

Op 27 juni 1996 is de feitelijke vestigingsplaats van de vennootschap verplaatst naar België

en werden de statuten aangepast aan de Belgische wetgeving. Per 11 december 1996 is besloten de vennootschap te ontbinden.

De belastingheffing over de winst uit onderneming over de periode 28 juni 1996 tot en met 31 december 1996 is toegewezen aan België op grond van artikel 4 lid 4 van het belastingverdrag tussen Nederland en België. Verwezen wordt ook naar de jurisprudentie met betrekking tot de dubbele vestigingsplaats met name het arrest van de Hoge Raad d.d. 17 februari 1993 nr. 28.260, alsmede het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 april 1994, nr. 28.500 inzake toepassing artikel 16 Inkomstenbelasting bij verplaatsing van de feitelijke leiding."

2.12. Ook in de Nederlandse en de Belgische jaarstukken over 1996 is de betaling geboekt als vordering. In de Nederlandse noch in de Belgische aangifte vennootschapsbelasting 1996 is een winstuitdeling verantwoord. In de aangiften en in de commerciële jaarstukken vertonen het eigen vermogen en de winstreserves per ultimo 1995 en per ultimo 1996 geen noemenswaardige veranderingen.

2.13. In de Belgische aangifte vennootschapsbelasting 1997 van de BV is een opneming van winstreserves vermeld. In de Nederlandse aangifte vennootschapsbelasting 1997 van de BV en in (een specificatie van de rekening-courant bij) de jaarrekening over 1997 is een opbrengst van vorderingen op aandeelhouders c.q. een debetrente van (omgerekend) € 3.374 vermeld.

2.14. Eiser heeft op of omstreeks 21 oktober 1996 aangifte gedaan voor 1996 als binnenlands belastingplichtige en aan hem is overeenkomstig die aangifte een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als binnenlands belastingplichtige opgelegd. Eisers aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en vermogensbelasting 1997 voor de buitenlandse belastingplicht (hierna: de aangifte C) is ingediend op 27 oktober 1997. De definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 voor de buitenlandse belastingplicht is intern vastgesteld op 27 maart 1998 met als dagtekening 11 april 1998. De aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV is ingediend op 27 augustus 1997 en de aanslag vennootschapsbelasting 1996 van de BV is intern vastgesteld op 12 juni 1998 met als dagtekening 31 juli 1998. Zowel de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als de aangiften vennootschapsbelasting zijn ingediend bij de (toenmalige) eenheid ondernemingen Goes, vestiging Terneuzen, van de Belastingdienst. Op die eenheid heeft ook de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vennootschapsbelasting plaatsgehad.

2.15. Door middel van de navorderingsaanslag over 1996 is inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen nagevorderd over een bedrag van fl. 1.565.000. Bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1997 is het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met fl. 1.531.245. Beide correcties zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat eiser als gevolg van de betaling hetzij in 1996 hetzij in 1997 als inwoner van België een (al dan niet op basis van de vaststellingsovereenkomst) belaste winstuitdeling van de BV heeft genoten. Op beide correcties is op grond van het tussen Nederland en België gesloten belastingverdrag van 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192; hierna: het Verdrag) een belastingtarief van 15 percent toegepast, uitgaande van de gedachte dat eiser inwoner van België was en de BV in Nederland was gevestigd.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- In welk jaar is door eiser een winstuitdeling van de BV genoten?

- Indien de winstuitdeling is genoten in 1996, was dan sprake van een zogeheten nieuw feit of van kwade trouw in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?

- Was eiser op het tijdstip waarop de winstuitdeling is genoten inwoner van Nederland of inwoner van België in de zin van het Verdrag?

- Heeft eiser recht op een integrale kostenvergoeding?

3.2. Eiser neemt kort samengevat de volgende standpunten in. De winstuitdeling is genoten in december 1996. Verweerder beschikt voor dat jaar niet over een nieuw feit en er is evenmin sprake van kwade trouw. Bovendien is de uitkering in 1996 op grond van het Verdrag niet in Nederland belast, omdat zowel eiser als de BV sinds medio 1996 inwoner van België is. Tot slot heeft eiser recht op vergoeding van de integrale kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure.

3.3. Verweerder neemt kort samengevat de volgende standpunten in. Primair is hij van mening dat de liquidatie-uitkering is genoten in 1997 en subsidiair is hij van mening dat deze is genoten in 1996. Eiser was in beide jaren inwoner van Nederland. Verweerder beschikt voor 1996 over een nieuw feit en bovendien is eiser te kwader trouw. Voor zover de beroepen gegrond zijn heeft eiser recht op een kostenvergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB).

4. Overwegingen omtrent het geschil

Genietingsmoment

4.1. Vaststaat dat eiser in december 1996 een geldbedrag van fl. 1.565.000 van de BV heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat eiser dit bedrag in een andere hoedanigheid dan die van aandeelhouder van de BV heeft ontvangen, dat er een terugbetalingsverplichting bestond of dat tegenover de betaling enige andere verplichting of schuld van eiser stond. Voorts werd de betaling grotendeels gedekt door de in de BV aanwezige winstreserves. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank worden geoordeeld dat in 1996 een vermogensverschuiving van de BV naar eiser als aandeelhouder heeft plaatsgehad als gevolg waarvan aan het vermogen van de BV een geldbedrag, gedekt door de in de BV aanwezige winst, ten gunste van eiser als aandeelhouder is onttrokken. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat de winstuitdeling in 1996 is genoten. Verweerder maakt geen feiten en omstandigheden aannemelijk die tot het oordeel leiden dat de winstuitdeling in 1997 is genoten. De omstandigheid dat de betaling in de aangifte vennootschapsbelasting 1996 en in de jaarstukken over 1996 van de BV niet als uitdeling maar als vordering op de aandeelhouder is verwerkt, rechtvaardigt niet de conclusie dat in 1996 geen winstuitdeling is genoten.

4.2. Voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt, zoals zij hiervoor heeft gedaan, dat de winstuitdeling in 1996 heeft plaatsgehad, heeft verweerder ter zitting nader het standpunt ingenomen dat de correctie voor het jaar 1997 geheel kan vervallen en de aanslag voor dat jaar conform de aangifte moet worden vastgesteld.

Nieuw feit

4.3. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de navorderingsaanslag voor 1996 alleen in stand kan blijven indien:

a) verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor dat jaar niet bekend was, en redelijkerwijs ook niet bekend kon zijn, met het feit dat eiser in december 1996 een betaling van fl. 1.565.000 had ontvangen, of

b) eiser ter zake van dat feit te kwader trouw was.

Eiser heeft gemotiveerd betwist dat zich één van deze situaties voordoet, zodat de bewijslast terzake op verweerder rust.

4.4. De rechtbank is, gezien de inhoud van de betreffende aangiftebiljetten zoals die tot de gedingstukken behoren, van oordeel dat uit de door eiser ingediende aangifte C de betaling niet blijkt en evenmin redelijkerwijs kon worden afgeleid. De aangifte is opgesteld door een gerenommeerd belastingadvieskantoor en maakt een verzorgde indruk, zodat verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de daarin vermelde gegevens.

4.5. Het vorenstaande neemt niet weg dat sinds de invoering op 1 januari 1990 van de geïntegreerde werkwijze van de belastingdienst in beginsel ervan moet worden uitgegaan dat verweerder bij de regeling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 voor de (periode van de) buitenlandse belastingplichtig van eiser kon beschikken zowel over de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV als over de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 voor de (periode van de) binnenlandse belastingplichtig, welke op dat moment reeds waren ingediend bij dezelfde eenheid (vgl. HR 20 oktober 1999, nr. 34 636, LJN AA2930, BNB 1999/445). Verweerder heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die een afwijking van deze regel rechtvaardigen. De door verweerder aangevoerde omstandigheid dat ten tijde van de regeling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 voor de (periode van de) buitenlandse belastingplichtig nog geen aanvang was gemaakt met de aanslagregeling vennootschapsbelasting 1996 van de BV is in dit verband onvoldoende.

4.6. Uit de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV en de daarbij gevoegde bijlagen had verweerder kunnen afleiden dat de BV over een aanzienlijke winstreserve beschikte (zie 2.8), dat de BV een zeer aanzienlijke betaling onder de noemer "Vooruitbet liq uitkering" aan de aandeelhouder had gedaan (zie 2.10), dat op 11 december 1996 was besloten de BV te ontbinden en dat de BV naar haar eigen opvatting vanaf 27 juni 1996 in België was gevestigd (zie 2.11). Uit de beide aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 had verweerder kunnen opmaken dat eiser het standpunt innam dat hij vanaf medio 1996 inwoner van België, en daarmee niet langer binnenlands belastingplichtig, was, en voorts dat eiser geen met de betaling van fl. 1.565.000 corresponderende schuld aan de BV had. Voorts moet verweerder ten tijde van de regeling van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 voor de (periode van de) buitenlandse belastingplicht van eiser op de hoogte zijn geweest van de sinds medio 1996 bestaande plannen over wijziging van het aanmerkelijkbelangregime per 1 januari 1997, de geruchten over een wijziging van het belastingverdrag met België en de gevolgen van een en ander voor directeuren-grootaandeelhouders (vgl. onderdeel 0 van de verweerschriften).

4.7. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan door zonder raadpleging van de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV eisers definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1996 voor de (periode van de) buitenlandse belastingplicht vast te stellen. Raadpleging van die aangifte vennootschapsbelasting zou immers een sterk verhoogde vordering op de aandeelhouder hebben laten zien welke werd gespecificeerd als een vooruitbetaalde liquidatie-uitkering. Deze ongerijmdheid had verweerder in het licht van de hierboven in 4.6 beschreven omstandigheden aanleiding moeten geven tot het instellen van een nader onderzoek. De omstandigheid dat de liquidatie-uitkering in de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV niet als winstuitdeling maar als vordering op de aandeelhouder is verantwoord leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder, gezien de voormelde ongerijmdheid en de hierboven genoemde omstandigheden, niet zonder meer ervan kon uitgaan dat de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV op dit punt juist was. De slotsom is dat verweerder redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de betaling van fl. 1.565.000, zodat te dien aanzien geen sprake is van een nieuw feit.

Kwade trouw

4.8. Tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser maakt verweerder niet aannemelijk dat eiser (of diens gemachtigde die de aangifte C heeft opgesteld) opzettelijk onjuiste informatie aan verweerder heeft verstrekt of verweerder opzettelijk de juiste informatie heeft onthouden. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.

4.9. De door eiser gestelde verhuizing van hemzelf en de BV in 1996 naar België en de betaling in december 1996 berustten - naar de rechtbank begrijpt - op een advies van de toenmalige adviseur van eiser op grond waarvan, na verplaatsing van de woonplaats van eiser en de BV in de zin van het Verdrag naar België in 1996, in dat jaar een in Nederland onbelaste liquidatie-uitkering door de BV kon worden gedaan. Dit standpunt is, gezien onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006, BNB 2007/36 tot en met 40, op zichzelf bezien juist en noopte niet tot vermelding van enige winstuitdeling in de aangifte C, welke kennelijk conform dat advies is opgesteld. Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook slechts sprake zijn van kwade trouw:

- hetzij indien eiser dan wel zijn gemachtigde wist of moet hebben geweten dat - in strijd met het advies - in werkelijkheid geen verhuizing naar België van eiser en de BV had plaatsgevonden, zodat in de aangifte C opzettelijk onjuist was vermeld dat eisers woonplaats was verlegd naar België en opzettelijk en ten onrechte geen melding was gemaakt van de liquidatie-uitkering,

- hetzij indien eiser en zijn gemachtigde willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de aangifte C op dit punt onjuist was.

4.10. Verweerder maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk dat de woonplaats van eiser na medio 1996 in de zin van het Verdrag in Nederland is gebleven. De door verweerder gebezigde bewijsmiddelen, zoals gegevens over de inrichtings- en verbouwingskosten en het energieverbruik van de woningen op [recreatiepark] en in [plaats 2], de postbezorging op beide adressen, het sociale leven van eiser en zijn gezin, de inschrijvingen in de gemeentelijke basisadministratie dan wel in de administraties van de Nederlandse en de Belgische belastingdienst en de verklaringen van diverse personen, zijn door eiser gemotiveerd en niet-ongeloofwaardig bestreden aan de hand van eigen bewijsmiddelen of zijn van onvoldoende gewicht. Na afweging van al hetgeen partijen omtrent de woonplaats van eiser in 1996 hebben aangevoerd acht de rechtbank verweerder niet erin geslaagd voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken om het oordeel te kunnen dragen dat, beoordeeld naar de criteria van artikel 4 van het Verdrag, eiser ten tijde van de betaling op 18 december 1996 inwoner was van Nederland. Partijen gaan er voorts kennelijk beide vanuit dat voor de feitelijke vestigingsplaats van de BV moet worden aangesloten bij de woonplaats van eiser. Het hiervoor overwogene brengt dan mee dat verweerder evenmin aannemelijk maakt dat de BV na medio 1996 nog inwoner was van Nederland in de zin van het Verdrag.

4.11. Ten overvloede voegt de rechtbank hieraan toe dat, indien zou moeten worden aangenomen dat eiser en/of de BV na medio 1996 inwoner van Nederland in de zin van het Verdrag is gebleven, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op dit punt willens en wetens onjuiste informatie heeft verstrekt of de juiste informatie heeft onthouden dan wel willens wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat de door hem verstrekte informatie onjuist was, een en ander met als gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven of de beoordeling van de juistheid van de aangifte zou worden bemoeilijkt.

4.12. Verweerder heeft eiser ook kwade trouw verweten op de grond dat hij in zijn aangifte C geen melding heeft gemaakt van schending van de vaststellingsovereenkomst. Dit betoog faalt. Hoewel een dergelijke melding op grond van de vaststellingsovereenkomst weliswaar zou hebben geleid tot een winstuitdeling in 1996, hoefde eiser bij het door hem ingenomen standpunt omtrent de onbelastbaarheid in Nederland van winstuitdelingen in verband met de verhuizing van hemzelf en de BV naar België (zie 4.9), geen melding te maken van enige winstuitdeling. Zoals hiervoor is overwogen kan eiser op dit punt geen kwade trouw worden verweten.

Slotsom

4.13. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de winstuitdeling in 1996 is genoten, dat verweerder voor dat jaar niet beschikt over een nieuw feit en dat eiser evenmin te kwader trouw was. Dit betekent dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1996 moet worden vernietigd en dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1997 moet worden verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 200.041 (fl. 1.731.286 - fl. 1.531.245). De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer.

5. Proceskosten

5.1. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het BPB is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, LJN BA2802,

BNB 2007/260).

5.2. De door eiseres daartoe gestelde feiten en omstandigheden zoals vermeld in de beroepschriften, de conclusie van repliek en de pleitnota rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet het oordeel dat verweerder een dergelijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het hier een feitelijk en juridisch gezien ingewikkelde zaak betreft en voorts dat eisers toenmalige gemachtigde heeft ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften in afwachting van jurisprudentie van de Hoge Raad. Eerst medio 2007 heeft de (nieuwe) gemachtigde aangedrongen op afdoening van de bezwaarschriften. Eiser maakt overigens niet aannemelijk dat de lange duur van de bezwaarfase tot extra kosten heeft geleid. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.

5.3. Met inachtneming van het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het BPB voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.610 (twee maal 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, twee maal 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het indienen van een conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1996;

- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1997 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar binnenlands inkomen van fl. 200.041;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.610 aan hem te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 82 aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, mr. G.J. van Leijenhorst en

mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. Holdert.

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.