Rechtbank 's-Gravenhage, 02-09-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:19876 BO0442, AWB 10/894 IB/PVV
Rechtbank 's-Gravenhage, 02-09-2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:19876 BO0442, AWB 10/894 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 2 september 2010
- Datum publicatie
- 14 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2010:BO0442
- Zaaknummer
- AWB 10/894 IB/PVV
Inhoudsindicatie
Eiser was in gemeenschap van goederen gehuwd. Hij was samen met zijn ex-echtgenote eigenaar van een woning. De hypotheekschuld stond op naam van eiser en zijn ex-echtgenote. In 2005 is eiser in een huurwoning gaan wonen en is de ex-echtgenote in de woning blijven wonen. In 2006 is het huwelijk van eiser ontbonden. In 2009 heeft de ex-echtgenote de volledige eigendom van de woning verkregen. De ex-echtgenote heeft de over 2006 verschuldigde hypotheekrente via haar bankrekening betaald. Zowel eiser als de ex-echtgnote hebben ieder de ter zake van de woning betaalde hypotheekrente volledig in aftrek gebracht. Aan eiser is een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de hypotheekrente-aftrek volledig is gecorrigeerd. De rechtbank beslist dat eiser op grond van artikel 3.121 Wet IB 2001 de helft van de verschuldigde hypotheekrente mag aftrekken. Vaststaat dat eiser en de ex-echtgenote gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en dat ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk is voor de op de woning betrekking hebbende schuld. Dit brengt mee dat ieder van hen voor de helft draagplichtig is met betrekking tot die schuld. Gesteld noch gebleken is dat er afspraken zijn gemaakt tussen eiser en de ex-echtgenote over een afwijkende interne draagplicht ten aanzien van de voldoening van de hypotheekrente. De omstandigheid dat de ex-echtgenote de volledige rente op de lening heeft betaald brengt mee dat zij door deze betaling voor het gedeelte dat eiser daarin moest bijdragen, ten bedrage van (3.649,20 : 2 =) € 1.824,60 een regresvordering op eiser verkreeg (art. 6:10, lid 2, BW). De rechtbank acht aannemelijk dat dit bedrag ten laste van eiser is gekomen of nog zal komen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Gesteld noch gebleken is dat de ex-echtgenote afstand heeft gedaan of nog zal doen van haar regresvordering. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij in 2006 reeds een bedrag van € 1.000 aan zijn ex-echtgenote heeft voldaan ter voldoening van de rente en dat hij de eigenaarslasten/gemeentelijke heffingen van de woning heeft betaald. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de rentebetaling voor een gedeelte, groot € 1.824,60 op eiser drukt en in zoverre in mindering komt op de tot zijn inkomen uit werk en woning te rekenen voordelen uit de woning (vgl. Hoge Raad 8 september 2006, nr. 41 273, LJN AS8020, BNB 2007/90, en Hoge Raad 28 juni 1972, nr. 16 822, , BNB 1972/176). De rechtbank verwerpt eveneens de stelling van verweerder dat het deel van de rente dat de ex-echtgenote boven haar aandeel in de hypotheekschuld heeft betaald als een alimentatiebetaling aan eiser is aan te merken. Gesteld noch gebleken is dat eiser in het onderhavige jaar niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Eisers inkomen was, naar verweerder ter zitting heeft erkend, ongeveer gelijk aan dat van zijn ex-echtgenote. Voorts heeft eiser onweersproken gesteld dat er geen partneralimentatie is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van een door de ex-echtgenote gedane bijdrage die rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht, welke strekte ter bekostiging van het levensonderhoud van eiser.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/894 IB/PVV
Uitspraakdatum: 2 september 2010
Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 4 januari 2010 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.762 (aanslagnummer [nummer]), alsmede de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.
I ZITTING
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2010.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
II BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.937;
- wijzigt de beschikking heffingsrente aldus dat de heffingsrente wordt verminderd tot een bedrag, berekend naar het nader vastgestelde bedrag van de navorderingsaanslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 142,10 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
III OVERWEGINGEN
1. Eiser was in gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (hierna: de ex-echtgenote). Zij waren gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning). De hypotheekschuld van de woning stond op naam van eiser en de ex-echtgenote. Eiser woont vanaf 24 mei 2005 in een huurwoning. De ex-echtgenote is in de woning blijven wonen. Op 16 juli 2006 is het huwelijk tussen eiser en de ex-echtgenote ontbonden. In 2009 heeft de ex-echtgenote de volledige eigendom van de woning verkregen.
2. De ex-echtgenote heeft de over 2006 verschuldigde hypotheekrente van € 3.649,20 betaald. Dit bedrag is in maandelijkse termijnen van haar bankrekening afgeschreven.
3. Eiser heeft voor het jaar 2006 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.024. Daarbij heeft hij onder meer een bedrag van € 2.738 (€ 912 eigenwoningforfait - / - € 3.650 hypotheekrente) aangegeven als negatieve inkomsten uit eigen woning. De aanslag is conform de aangifte opgelegd.
4. Naar aanleiding van een onderzoek naar de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen van de ex-echtgenote voor het jaar 2006 is naar voren gekomen dat eiser en de ex-echtgenote ieder de ter zake van de woning betaalde hypotheekrente volledig in aftrek hebben gebracht.
5. Met dagtekening 12 december 2009 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft verweerder het aangegeven inkomen uit werk en woning verhoogd met het onder 3 genoemde bedrag van € 2.738 en vastgesteld op € 32.762. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 178 aan heffingsrente in rekening gebracht.
6. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
7. De rechtbank stelt voorop dat de woning voor eiser in het onderhavige jaar, ingevolge artikel 3.111, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, tekst 2006 (hierna: de Wet), mede als eigen woning wordt aangemerkt.
8. Niet in geschil is dat eiser op grond van het bepaalde in artikel 3.115 van de Wet in het onderhavige jaar de helft van het eigenwoningforfait moet aangeven, naar rato van de juridische gerechtigdheid tot de woning, en vervolgens datzelfde bedrag in aftrek kan brengen als alimentatiebetaling op grond van het bepaalde in artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, in verbinding met artikel 6.3, lid 2, en 3.101, lid 2, van de Wet.
9. Ter zake van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente heeft het volgende te gelden. Vaststaat dat eiser en de ex-echtgenote in het onderhavige jaar met betrekking tot de woning een gezamenlijke hypotheekschuld hebben en dat zij beiden voor deze hypotheekschuld hoofdelijk aansprakelijk zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 3.121 van de Wet kan iedere belastingplichtige de rente naar rato van zijn schuldverhouding in aftrek brengen. Dit brengt mee dat eiser en de ex-echtgenote in beginsel ieder de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek kunnen brengen.
10. De ex-echtgenote heeft echter feitelijk een hoger bedrag aan hypotheekrente betaald dan overeenkomt met haar aandeel in de schuld en eiser minder. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat - gelet op voormelde omstandigheid - eiser niet in aanmerking komt voor hypotheekrenteaftrek, omdat de kosten niet op hem hebben gedrukt in de zin van artikel 3.121 van de Wet. Dit standpunt verwerpt de rechtbank met inachtneming van het hierna volgende.
11. Vaststaat dat eiser en de ex-echtgenote gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en dat ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk is voor de op de woning betrekking hebbende schuld. Dit brengt mee dat ieder van hen voor de helft draagplichtig is met betrekking tot die schuld. Gesteld noch gebleken is dat er afspraken zijn gemaakt tussen eiser en de ex-echtgenote over een afwijkende interne draagplicht ten aanzien van de voldoening van de hypotheekrente. De omstandigheid dat de ex-echtgenote de volledige rente op de lening heeft betaald brengt mee dat zij door deze betaling voor het gedeelte dat eiser daarin moest bijdragen, ten bedrage van (3.649,20 : 2 =) € 1.824,60 een regresvordering op eiser verkreeg (art. 6:10, lid 2, BW). De rechtbank acht aannemelijk dat dit bedrag ten laste van eiser is gekomen of nog zal komen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Gesteld noch gebleken is dat de ex-echtgenote afstand heeft gedaan of nog zal doen van haar regresvordering. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij in 2006 reeds een bedrag van € 1.000 aan zijn ex-echtgenote heeft voldaan ter voldoening van de rente en dat hij de eigenaarslasten/gemeentelijke heffingen van de woning heeft betaald. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de rentebetaling voor een gedeelte, groot € 1.824,60 op eiser drukt en in zoverre in mindering komt op de tot zijn inkomen uit werk en woning te rekenen voordelen uit de woning (vgl. Hoge Raad 8 september 2006, nr. 41 273, LJN AS8020, BNB 2007/90, en Hoge Raad 28 juni 1972, nr. 16 822, , BNB 1972/176).
12. De rechtbank verwerpt eveneens de stelling van verweerder dat het deel van de rente dat de ex-echtgenote boven haar aandeel in de hypotheekschuld heeft betaald als een alimentatiebetaling aan eiser is aan te merken. Gesteld noch gebleken is dat eiser in het onderhavige jaar niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Eisers inkomen was, naar verweerder ter zitting heeft erkend, ongeveer gelijk aan dat van zijn ex-echtgenote. Voorts heeft eiser onweersproken gesteld dat er geen partneralimentatie is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van een door de ex-echtgenote gedane bijdrage die rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht, welke strekte ter bekostiging van het levensonderhoud van eiser.
13. De rechtbank verwerpt ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel. Aan de enkele omstandigheid dat aan eiser in voorgaande jaren voorlopige teruggaven terzake van de hypotheekrenteaftrek zijn verleend, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet het rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen dat hij de door de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente volledig in aftrek kon brengen. Immers, het instrument van de voorlopige teruggaven is slechts in het leven geroepen om snel vooruitbetalingen op de definitieve belastingteruggave mogelijk te maken. Naar zijn aard is dit een massaproces waarbij een grondige beoordeling van de beschikbare gegevens als regel niet aan de orde komt. Naar het oordeel van de rechtbank moet eiser hebben begrepen dat het verlenen van de voorlopige teruggaven niet op een bewuste standpuntbepaling van verweerder berustte. Dat eiser de eigenaarlasten/gemeentelijke heffingen van de woning heeft betaald, doet aan voormeld oordeel evenmin af.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.937 (€ 32.762 - /- € 1.825). Eiser heeft, met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag tot een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
15. Van enig onzorgvuldig handelen aan de zijde van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Eisers stelling dat de eenheid in Rotterdam niet bevoegd was tot het doen van de uitspraak op bezwaar, omdat de eenheid in Dordrecht daartoe bevoegd was, stuit reeds af op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), waarin is bepaald dat de inspecteur landelijk bevoegd is. De eenheid in Rotterdam was dan ook bevoegd om een uitspraak op bezwaar te doen.
16. Het beroep van eiser strekt zich ook uit tot het berekenen van heffingsrente. Ingevolge artikel 30f van de Awr wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft een belastingplichtige gedurende de periode waarover heffingsrente is berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Ter compensatie van het tijdelijk gemis van rente door de schatkist wordt heffingsrente in rekening gebracht aan de belastingplichtige. Het in rekening brengen van heffingsrente is uitdrukkelijk niet bedoeld als een straf of boete. Verweerder handelt dan ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door in dit geval overeenkomstig de bepalingen in de Awr heffingsrente in rekening te brengen. Nu, gelet op het vorenoverwogene onder 14 de onderhavige navorderingsaanslag wordt verminderd, dient de ter zake van de navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 142,10, te weten € 14,10 wegens reiskosten en € 128 wegens verletkosten. Laatstgenoemde kosten zijn niet door verweerder bestreden. Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de toelichting op artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit blijkt dat verletkosten als bedoeld in voormeld artikel niet zien op tijdverzuim door voorbereidende handelingen, zoals het opstellen of lezen van stukken, maar op tijdverzuim door het bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis. De overige door eiser aangevoerde verletkosten komen reeds hierom niet voor vergoeding in aanmerking.
Aldus vastgesteld door mr. I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. U.A. Salomons.
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.