Rechtbank 's-Gravenhage, 12-11-2010, BP0911, AWB 09/29907
Rechtbank 's-Gravenhage, 12-11-2010, BP0911, AWB 09/29907
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 12 november 2010
- Datum publicatie
- 14 januari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0911
- Zaaknummer
- AWB 09/29907
Inhoudsindicatie
1F, proportionaliteitstoets, 8 EVRM
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden ten aanzien van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, te weten dat hij door het onthouden van een verblijfsvergunning niet uit Nederland kan en behoeft te vertrekken, maar hier illegaal verblijft, waardoor hij niet kan werken en geen recht meer heeft op gezondheidszorg en scholing, niet meegewogen. Niet valt uit te sluiten dat de aangevoerde omstandigheden eveneens een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de proportionaliteit, zoals die dient plaats te vinden op grond van het beleid. Uit dit beleid volgt dat verweerder de daarin beschreven situatie (geen verblijfstitel, en evenmin uitzetting) in beginsel onwenselijk acht en deze zo mogelijk wil voorkomen. Niet blijkt uit het beleid dat bij de beoordeling van de proportionaliteit alleen asielgerelateerde aspecten een rol kunnen spelen.
Verweerder kan niet volstaan met te verwijzen naar de waterscheiding tussen asiel en regulier en verweerder had bij de beoordeling van de proportionaliteit alle voornoemde omstandigheden, alsmede het feit dat inmiddels aan de gezinsleden van eiser een verblijfsvergunning is verleend, ook in onderlinge samenhang bezien, moeten meewegen. Bestuurlijke lus toegepast.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/29907
V-nr: [ ]
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister van Justitie, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: drs. [gemachtigde], werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 14 oktober 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Ingevolge artikel 117, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 22 juli 2009 afgewezen, waartegen eiser op 18 augustus 2009 beroep heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser eerder afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 9 juli 2002 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 15 maart 2005 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo gegrond verklaard (AWB 02/52480).
Kader
In paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is -voor zover van belang- het volgende opgenomen:
“De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten de van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw 2000 brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt.
In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.”
Overwegingen
1. Eiser heeft er in het kader van de proportionaliteitstoets bij artikel 3 van het EVRM op gewezen dat nu eisers gezinsleden allen in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, artikel 8 EVRM zich verzet tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel aan eiser. Het gezinsleven tussen eiser en zijn gezinsleden wordt hierdoor ernstig gehinderd, zo stelt eiser. Daarnaast wordt eiser ernstig belemmerd in zijn privéleven. Door het onthouden van een verblijfsvergunning komt hij in de positie te verkeren dat hij aan de ene kant niet uit Nederland hoeft en kan vertrekken, aan de andere kant echter verblijft hij hier illegaal. Hij kan daardoor niet werken en heeft geen recht op onder meer gezondheidszorg en scholing, zo stelt eiser. Eiser heeft betoogd dat bovenstaande gevolgen disproportioneel zijn.
2. Verweerder gaat er in het bestreden besluit vanuit dat terugkeer van eiser naar Afghanistan zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser komt volgens verweerder echter niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, Vw 2000, omdat op eiser het bepaalde van artikel 1 onder F van de Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Onder verwijzing naar paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 merkt verweerder op dat aannemelijk is gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, echter, eiser heeft geen melding gemaakt van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder tot het oordeel zou moeten komen dat in zijn geval het onthouden van een verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. Verweerder stelt dat het feit dat de gezinsleden van eiser in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, niet kan worden beschouwd als een omstandigheid die zo bijzonder is dat eiser eveneens in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt verweerder dat de scheiding tussen asiel en regulier die uit de systematiek van de Vw 2000 volgt, ertoe leidt dat de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 van het EVRM niet in de onderhavige asielprocedure kan plaatsvinden.
3. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden ten aanzien van artikel 8 van het EVRM. De door eiser in dat kader mede naar voren gebrachte omstandigheden, te weten dat hij door het onthouden van een verblijfsvergunning niet uit Nederland kan en behoeft te vertrekken, maar hier illegaal verblijft, waardoor hij niet kan werken en geen recht meer heeft op gezondheidszorg en scholing, zijn niet meegewogen door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat omstandigheden die tot schending van artikel 8 van het EVRM zouden kunnen leiden, eveneens een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de proportionaliteit, zoals die in de onderhavige zaak dient plaats te vinden op grond van het hiervoor onder het kopje ‘Kader’ weergegeven beleid. Uit dit beleid volgt dat verweerder de daarin beschreven situatie (geen verblijfstitel, en evenmin uitzetting) in beginsel onwenselijk acht en deze zo mogelijk wil voorkomen. Niet blijkt uit het beleid dat bij de beoordeling van de proportionaliteit alleen asielgerelateerde aspecten een rol kunnen spelen.
In dat licht kan verweerder niet volstaan met de verwijzing naar de waterscheiding tussen asiel en regulier en had verweerder bij de beoordeling van de proportionaliteit alle voornoemde omstandigheden, alsmede het feit dat inmiddels aan de gezinsleden van eiser een verblijfsvergunning is verleend, ook in onderlinge samenhang bezien, moeten meewegen.
4. Ter zitting heeft verweerder gewezen op rechtsoverweging 2.3.3. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 november 2007 (LJN BB8500). Deze overweging luidt als volgt:
“Het staat primair aan de staatssecretaris ter beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het onthouden van enige verblijfstitel zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting uit Nederland disproportioneel zou zijn. De rechtbank dient dit oordeel met terughoudendheid te toetsen. Dat de vreemdeling, naar gesteld, de inburgeringscursus al achter de rug heeft en de opleiding geneeskunde in Nederland bijna heeft afgerond, heeft de minister niet als een bijzondere omstandigheid die tot disproportionaliteit leidt hoeven aanmerken. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat aan de echtgenote en kinderen van de vreemdeling hier te lande een zelfstandige verblijfsvergunning asiel op de grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verleend, reeds omdat het niet verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling onverlet laat dat hij bij zijn gezin zal kunnen blijven. Wat betreft het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM, in het bijzonder het recht op respect voor het privé-leven voor zover ook omvattend de mogelijkheid tot beroepsuitoefening, overweegt de Afdeling dat dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating verleend moet worden aan een vreemdeling op wie de staatssecretaris artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft toegepast. Het besluit is in het licht hiervan voldoende gemotiveerd. De grief slaagt.”
Verweerder heeft betoogd dat de feiten en omstandigheden die in voornoemde zaak voorlagen min of meer overeenkomen met de omstandigheden in de onderhavige zaak en dat verweerder derhalve het besluit om eiser geen verblijfsvergunning te verlenen, heeft kunnen handhaven.
5. Eiser heeft hiertegen ter zitting onder meer ingebracht dat het hiervoor genoemde beleid, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold en ook thans geldt, ten tijde van bovengenoemde Afdelingsuitspraak nog niet gold. Alleen al hierom is de Afdelingsuitspraak in deze zaak niet van toepassing. Eiser heeft daarnaast gesteld dat uit de Afdelingsuitspraak volgt dat verweerder in zaken waarin de proportionaliteitstoets aan de orde is, aan artikel 8 EVRM kan toetsen.
6. Verweerder heeft hiertegen niets ingebracht.
7. De rechtbank stelt vast dat het beleid van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 eerst in werking is getreden op 21 november 2008, derhalve nadat de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling is gedaan. Gesteld noch gebleken is dat de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft geoordeeld op grond van criteria die hetzelfde waren als de criteria zoals thans neergelegd in het geldende beleid van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000. Derhalve kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar voornoemde Afdelingsuitspraak.
8. De rechtbank is bij deze stand van zaken van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert. Verweerder heeft dit gebrek ter zitting onvoldoende hersteld met de verwijzing naar voornoemde Afdelingsuitspraak van 12 november 2007.
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:51a van de Awb en verweerder in de gelegenheid te stellen voormeld gebrek in het bestreden besluit te herstellen met in achtneming van rechtsoverweging 6. Vervolgens is verweerder in de gelegenheid het bestreden besluit aan te vullen dan wel een nieuw besluit te nemen. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen, wordt door de rechtbank bepaald op vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
10. De rechtbank verzoekt verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk kenbaar te maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Daarmee is er thans onvoldoende basis om het geschil definitief te beslechten, zodat de rechtbank daarover thans nog geen oordeel zal geven.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak het besluit aan te vullen dan wel een nieuw besluit op bezwaar te nemen en aan eiser bekend te maken, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: AG
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen géén hoger beroep instellen. Hoger beroep is slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.