Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-07-2011, BT2235, AWB 10/4609 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 28-07-2011, BT2235, AWB 10/4609 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 juli 2011
Datum publicatie
23 september 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2235
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/4609 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Erfpachtconstructie. Vergrijpboete.

Eiser heeft de eigendom van de grond rondom de eigen woning verkocht aan (een dochter van) een bank. Vervolgens heeft die bank ten behoeve van eiser op de grond een erfpachtrecht en een opstalrecht gevestigd. Eiser betaalt de eerste 10 jaar hoge erfpachtcanons en trekt deze af. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser met deze constructie heeft beoogd om niet aftrekbare renten en aflossingen om te zetten in aftrekbare erfpachtcanons. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de fiscale gevolgen daarvan niet aanvaardbaar gezien het economische resultaat en gelet op doel en strekking van de eigenwoningregeling. De rechtbank oordeelt dat dit noopt tot een zelfstandige fiscale kwalificatie van het samenstel van de genoemde transacties. Deze zelfstandige fiscale kwalificatie houdt in dat voor de heffing van de inkomstenbelasting eiser met de bank een overeenkomst van geldlening heeft gesloten. De door de bank betaalde koopprijs dient voor de heffing van de inkomstenbelasting te worden beschouwd als het ter beschikking stellen van een geldsom. De door eiser betaalde erfpachtcanons moeten voor de heffing van de inkomstenbelasting worden beschouwd deels als aflossingen en deels als rentebetalingen. De aflossingen zijn zonder meer niet aftrekbaar. Renten en kosten van geldleningen zijn alleen aftrekbaar indien en voor zover de geldlening is aangewend voor de eigen woning.

Vergrijpboete komt te vervallen. Voorwaardelijk opzet niet aannemelijk gemaakt, omdat eiser niet hoefde te twijfelen aan de deskundigheid van zijn adviseurs.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummer: AWB 10/4609 IB/PVV

Uitspraakdatum: 28 juli 2011

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.140, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 18.394.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 mei 2010 de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 2 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank op 5 juli 2010, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [A] en [B] en voorts tot bijstand vergezeld van [C]. Namens verweerder zijn verschenen [D] en [E].

II OVERWEGINGEN

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser en zijn echtgenote zijn eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning). De woning is voor hen een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Eind 2004 bedroeg de eigenwoningschuld € 642.099. Deze schuld bestond uit een lening bij [F] van € 317.646 en voor het overige een lening bij de B.V. van eiser.

2.2. In opdracht van eiser heeft [G] Makelaardij de woning getaxeerd. Volgens het taxatierapport, dat op 24 mei 2005 is opgesteld, bedroeg de waarde van de opstal € 900.000. De waarde van de percelen in onbebouwde staat wordt in het taxatierapport gesteld op € 1.500.000.

2.3. Op 20 juni 2005 hebben [H] en [I] BV een offerte aan eiser en zijn echtgenote doen toekomen voor een hypothecaire geldlening van € 317.646 in combinatie met het zogeheten [H] [I] (door partijen tezamen ook wel aangeduid als de basisovereenkomst). Op 1 juli 2005 hebben eiser en zijn echtgenote die offerte getekend.

2.4. Tot de stukken van het geding behoort een productomschrijving van het voornoemde [I] door [bank]. Daarin wordt voor zover van belang het volgende vermeld:

"Het product is als volgt te beschrijven:

[H] koopt van een relatie vastgoed (= grond). De levering van het vastgoed aan [H] vindt zowel juridisch als economisch plaats ([H] heeft het (theoretische) risico van het tenietgaan van de grond). Het economische voor- en nadeel (risk and reward) bij de overdracht van de grond zijn geheel voor rekening van [H]. De overdrachtswaarde van de grond wordt bepaald op basis van taxatierapporten (reële waarde/ fair value). Na overdracht van het vastgoed wordt het gebruiksrecht van het vastgoed aan de relatie toegekend tegen betaling van erfpacht (rentevergoeding plus erfpachtcanon). De erfpacht betaling is een annuïteit (rente en erfpacht) en verloopt van 100 - 30% van de taxatiewaarde. Het rentepercentage bestaat uit de transfer price voor 10 jaarslening plus een commerciële marge van ongeveer 2%.

Tegelijk met de koopovereenkomst van het vastgoed wordt een put agreement gesloten. [H] heeft het recht (put-optie) om het vastgoed aan het einde van de looptijd van de overeenkomst terug te verkopen aan de relatie. De looptijd van de put agreement is 10 jaar. De waarde van de put-optie vanaf het begin tot het einde van de looptijd verloopt lineair van 100% naar 30% van de aanschafwaarde (taxatiewaarde). De daling van de waarde van de put-optie wordt in theorie gecompenseerd door de hogere dan normale erfpachtgelden. De put-optie kan tussentijds door [H] uitgeoefend worden o.a. op moment van niet voldoen van de erfpachtgelden door relatie. De transactie kan tussentijds beëindigd worden ingeval van overlijden, verhuizen, wijziging fiscale regelingen, bilaterale overeenkomst, etc. De klant heeft geen put of call-optie mogelijkheid.

Na verloop van 10 jaar zal [H] in principe de put-optie wel uitoefenen. Indien geen uitoefening van de put-optie heeft [H] het recht op een eeuwig durende erfpacht canon van 7% van 30% van de taxatiewaarde van het vastgoed (bij aanvang van de overeenkomst). Dit laatste is commercieel niet interessant en zal in principe niet plaatsvinden.

De schommelingen in de reële waarde van het vastgoed gedurende de looptijd zijn voor risico van de klant (vaste waarde put-optie). [H] loopt uiteraard wel het theoretische debiteurenrisico.

De hierboven beschreven transactie wordt met name fiscaal (inkomstenbelasting) gedreven, te weten verhoging van aftrekposten in box 1 (erfpachtpenningen c.q. canon, progressief tarief tot 52%), ten opzichte van een verhoging van het vermogen in box 3 (verkoopopbrengst, belast tegen 30% van 4%)."

2.5. Voorts behoort tot de gedingstukken een presentatie van het [I] door [H]. Op één van de sheets wordt vermeld:

"1. [H] koopt de grond onder uw eigen woning

2. De verkoopprijs van de grond is gelijk aan de taxatiewaarde

3. U verkrijgt eeuwigdurend erfpachtrecht

4. Gedurende tien jaar betaalt u een vaste hoge canon. Daarna daalt de canon met 80%.

De terugkoopwaarde na tien jaar is een vast bedrag (circa 35% van de verkoopprijs van de grond)

Effect:

Erfpachtcanon is aftrekbaar van uw inkomsten uit werk en woning (box 1)"

2.6. Op 19 augustus 2005 hebben eiser en zijn echtgenote de basisovereenkomst getekend. In deze overeenkomst is vastgelegd dat eiser en zijn echtgenote met [I] zijn overeengekomen dat [I] de grond rond en onder hun woning zal kopen en dat [I] tegelijkertijd aan eiser en zijn echtgenote het opstalrecht en het erfpachtrecht zal uitgeven.

2.7. In artikel 2.1 van de basisovereenkomst is bepaald dat de koopprijs van de grond € 1.500.000 bedraagt. Blijkens artikel 11.2 van de basisovereenkomst leent [I] een bedrag gelijk aan de koopprijs van [H]. Indien [I] niet kan voldoen aan de uit die geldlening voortvloeiende verplichtingen omdat eiser niet voldoet aan een of meer van zijn verplichtingen jegens [I], kan [H] op grond daarvan de geldlening opeisen.

2.8. In artikel 5 van de basisovereenkomst, dat betrekking heeft op het erfpachtrecht, is bepaald dat eiser en zijn echtgenote verplicht zijn erfpachtcanons te betalen. Voor de eerste tien jaren bedragen de erfpachtcanons € 166.248 per jaar. Voor de jaren daarna bedragen de erfpachtcanons € 33.249 per jaar. Ingevolge artikel 7 van de basisovereenkomst kunnen eiser en zijn echtgenote [I] verzoeken om de toekomstige erfpachtcanons met 50% te verlagen ingeval de fiscale regelgeving en/of de interpretatie daarvan zodanig wijzigen dat de aftrekbaarheid voor de inkomstenbelasting van de erfpachtcanon met meer dan 20% wordt beperkt. Indien eiser daarom verzoekt, is [I] verplicht om dat verzoek te honoreren. [I] heeft in dat geval echter ook het recht om de blote eigendom van de grond te verkopen aan eiser en zijn echtgenote tegen een vooraf vastgestelde optiekoopprijs.

2.9. In artikel 8 van de basisovereenkomst is vastgelegd dat [I] het recht heeft om de blote eigendom van de grond tien jaar na het sluiten van de basisovereenkomst te koop aan te bieden aan eiser tegen een vooraf vastgestelde optiekoopprijs. Eiser is verplicht om dit aanbod te aanvaarden. Indien eiser of zijn echtgenote vóór ommekomst van die periode overlijdt of indien de blote eigendom betrokken raakt in een onteigeningsprocedure heeft [I] het recht om de blote eigendom vóór het verstrijken van die tien jaren aan eiser, of bij overlijden aan zijn erfgenamen, te koop aan te bieden tegen de vooraf vastgestelde optiekoopprijs. Ook dan is eiser, of bij overlijden zijn diens erfgenamen, verplicht om het aanbod te aanvaarden. De optiekoopprijs wordt in dat geval vermeerderd met een opslagpercentage.

2.10. De optiekoopprijs is ingevolge artikel 10.2 van de basisovereenkomst gelijk aan de contant gemaakte waarde van de toekomstige erfpachtcanons. Een tabel van de optiekoopprijzen is op aanvraag verkrijgbaar. Verweerder heeft een kopie van die tabel aan de rechtbank overgelegd. Blijkens die tabel neemt de optiekoopprijs gedurende de eerste tien jaar maandelijks af. Na tien jaar bedraagt de optiekoopprijs € 519.527. Daarna neemt de optiekoopprijs niet verder af.

2.11. Ingevolge artikel 11.3 van de basisovereenkomst is eiser verplicht om zekerheid te stellen voor de voldoening van de verbintenissen van [I] aan [H] door aan [H] tot het beloop van de koopprijs van de grond vermeerderd met 40% daarvan voor achterstallige rente en kosten het recht van eerste hypotheek te verlenen op zijn woning.

2.12. Eiser en zijn echtgenote hebben bij notariële akte van 19 augustus 2005 de grond rond en onder hun woning geleverd aan [I]. Bij diezelfde akte heeft [I] ten behoeve van eiser en zijn echtgenote een recht van erfpacht en een opstalrecht op de grond gevestigd.

2.13. Eiser en zijn echtgenote hebben aan [H] het recht van hypotheek op de woning verleend tot een bedrag van in totaal € 1.820.000.

2.14. Met de geldlening bij [H] van € 317.646 en de opbrengst van het verkochte van € 1.500.000 hebben eiser en zijn echtgenote de bestaande hypothecaire geldlening bij [F] volledig afgelost. Het resterende bedrag is deels rentedragend aangehouden en deels belegd in effecten en vergelijkbare waardepapieren.

2.15. Eiser heeft voor 2005 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.485. Eiser heeft in de aangifte een bedrag van € 99.347 aan negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek gebracht. Het bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning is als volgt gespecificeerd:

Specificatie negatieve inkomsten eigen woning

2.16. Bij het vaststellen van de aanslag is het bedrag aan aftrekbare kosten eigen woning niet volledig in aftrek toegelaten. De correctie bedraagt € 83.719. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 217.140 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op nihil. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een vergrijpboete aan eiser opgelegd van 50% van de boetegrondslag, wat neerkomt op een bedrag van € 18.349. Eiser heeft tegen deze correctie en boetebeschikking bij brief van 19 maart 2009 pro forma bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 april 2009 is het bezwaar gemotiveerd. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar van eiser afgewezen.

2.17. Op 12 december 2009 is door eiser en zijn echtgenote een verklaring "Vrijwillige verbetering" inzake buitenlands vermogen ingediend bij de Belastingdienst Zuidwest/[te Q]. Zij verklaren daarin dat zij gedurende twaalf jaren gerechtigd zijn geweest tot buitenlandse vermogensbestanddelen waarvan geen melding is gemaakt in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting. Eiser en zijn echtgenote verzoeken om toepassing van de inkeerregeling. Bij vaststellingsovereenkomst zijn eiser en zijn echtgenote met de Belastingdienst overeengekomen dat uit praktische overwegingen voor alle jaren tezamen één navorderingsaanslag zal worden opgelegd. Voor het jaar 2005 is de rendementsgrondslag verhoogd met € 285.870. De navorderingsaanslag staat onherroepelijk vast.

Geschil

2.18. In geschil zijn de belastbare inkomsten uit eigen woning en de aan eiser opgelegde vergrijpboete. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van het beroep.

2.19. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat de door hem betaalde erfpachtcanons ten onrechte niet in aftrek zijn toegelaten. Hij voert daartoe het volgende aan.

Er is geen sprake van een schijnhandeling, maar van een reële eigendomsoverdracht van de grond en een reële vestiging van een erfpachtrecht. Er zijn daadwerkelijk erfpachtcanons betaald en op grond van het bepaalde in artikel 3.120 Wet IB 2001 zijn erfpachtcanons volledig aftrekbaar. De wet stelt, anders dan bij renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld, geen voorwaarden voor aftrekbaarheid van erfpachtcanons. De wettekst is op dit punt eenduidig en er is geen enkele reden om van de wettekst af te wijken of daaraan voorbij te gaan. Van fraus legis is geen sprake. Het doel van de transacties was de in de grond vastliggende waarde liquide te maken. Het was eiser niet alleen of in doorslaggevende mate te doen om de aftrekpost. Eiser betaalt immers ook de erfpachtcanons en het voordeel van de aftrekpost is hooguit 50% van die erfpachtcanons.

Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de berekening van verweerder onjuist is.

Met betrekking tot de boete stelt eiser zich op het standpunt dat deze ten onrechte is opgelegd. Eiser bestrijdt dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Eiser is van mening dat hij een pleitbaar standpunt heeft. Voor zover er al sprake is van enige schuld, is deze toerekenbaar aan zijn adviseur en niet aan eiser.

Eiser concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 22.485 en vernietiging van de boetebeschikking. Subsidiair concludeert eiser tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.425 en vernietiging van de boetebeschikking.

In beide gevallen verzoekt eiser om vergoeding van de integrale proceskosten.

2.20. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het in de aangifte als erfpachtcanon opgevoerde bedrag fiscaalrechtelijk niet als erfpachtcanon dient te worden aangemerkt. Weliswaar is niet in geschil dat civielrechtelijk een eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden en dat er civielrechtelijk een erfpachtrecht is gevestigd maar economisch bezien heeft [I] in wezen een geldlening aan eiser verstrekt. De verkoopopbrengst van de grond moet daarom fiscaalrechtelijk worden beschouwd als een geldlening en de betaalde erfpachtcanons moeten fiscaalrechtelijk worden aangemerkt deels als aflossingen en deels als rentebetalingen op die geldlening. De aflossingen zijn in het geheel niet aftrekbaar. De rentebetalingen zijn alleen aftrekbaar voor zover de verkoopopbrengst is aangewend voor de eigen woning.

2.21. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat aftrek van de erfpachtcanons in strijd is met doel en strekking van de wet. Blijkens de wetsgeschiedenis worden erfpachtcanons in aftrek toegelaten omdat deze economisch bezien vergelijkbaar zijn met renten betaald ter zake van de eigenwoningschuld. De erfpachtcanons zijn dan ook slechts aftrekbaar voor zover deze vergelijkbaar zijn met betaalde renten en voor zover de verkoopopbrengst van de grond is aangewend voor de eigen woning. In het onderhavige geval bestaan de erfpachtcanons voor een deel uit betalingen die verband houden met de lage terugkoopprijs van de grond. In zoverre is er dus geen sprake van betalingen die in economische zin vergelijkbaar zijn met renten van schulden die zijn aangegaan voor de eigen woning. De erfpachtcanons zijn in zoverre dan ook niet aftrekbaar.

2.22. Meer subsidiair stelt verweerder dat sprake is van fraus legis. De transacties hebben volgens verweerder buiten het beoogde fiscale voordeel geen reële betekenis. De enige, dan wel de doorslaggevende reden voor het aangaan van deze complexe en gekunstelde transacties, is het behalen van fiscaal voordeel. Eiser had immers hetzelfde kunnen bereiken door een hypothecaire geldlening aan te gaan.

2.23. Wel stelt verweerder zich in beroep nader op het standpunt dat het belastbare inkomen uit werk en woning te hoog is vastgesteld. Verweerder stelt zich in beroep nader op het standpunt dat aan renten en kosten van geldleningen in totaal een bedrag van € 44.921 in aftrek kan worden gebracht. Aldus berekent verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning in beroep op € 196.597.

2.24. Met betrekking tot de boete stelt verweerder zich op het standpunt dat deze terecht aan eiser is opgelegd. Van een pleitbaar standpunt is volgens verweerder geen sprake. Eiser wist dat de erfpachtcanons niet alleen een vergoeding waren voor het gebruik van de grond. Door desondanks de erfpachtcanons volledig in aftrek te brengen, heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat onjuist aangifte zou worden gedaan.

2.25. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.597 en handhaving van de boetebeschikking.

2.26. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Preliminair

2.27. Ter zitting hebben partijen aangegeven dat zij de in 2.17 vermelde navorderingsaanslag buiten het geschil wensen te houden. De rechtbank ziet aanleiding om dit gezamenlijke standpunt van partijen uit proceseconomische redenen te volgen.

De belastbare inkomsten uit werk en woning

2.28. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet (HR 15 december 1999, 33 830, LJN AA3862).

2.29. Tussen partijen is niet in geschil dat er civielrechtelijk daadwerkelijk een eigendomsoverdracht van de grond heeft plaatsgevonden en dat er civielrechtelijk ook daadwerkelijk een erfpachtrecht is gevestigd. Vaststaat echter ook dat [I] aan eiser een geldsom heeft verstrekt ten bedrage van € 1.500.000, dat eiser verplicht is om maandelijks vergoedingen te betalen aan [I], dat [I] het recht heeft om na een periode van tien jaar na het sluiten van de basisovereenkomst, en onder omstandigheden vóór ommekomst van die termijn, de grond terug te verkopen aan eiser tegen een vooraf vastgestelde optiekoopprijs en dat die optiekoopprijs afneemt naarmate eiser meer vergoedingen heeft betaald. Voorts staat vast dat eiser tot het beloop van de koopprijs van de grond en de geldlening van [H] vermeerderd met achterstallige rente en kosten het eerste recht van hypotheek heeft verleend aan [H].

2.30. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser met de voormelde rechtshandelingen heeft beoogd om niet aftrekbare renten en aflossingen om te zetten in aftrekbare erfpachtcanons. De fiscale gevolgen daarvan zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aanvaardbaar gezien het economische resultaat en gelet op doel en strekking van de eigenwoningregeling. Dit noopt tot een zelfstandige fiscale kwalificatie van het samenstel van de onder de feiten genoemde transacties. Deze zelfstandige fiscale kwalificatie houdt in dat voor de heffing van de inkomstenbelasting eiser en zijn echtgenote met [I] een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. De door [I] betaalde koopprijs dient voor de heffing van de inkomstenbelasting dan ook te worden beschouwd als het ter beschikking stellen van een geldsom. De door eiser betaalde erfpachtcanons moeten voor de heffing van de inkomstenbelasting worden beschouwd deels als aflossingen en deels als rentebetalingen. De aflossingen zijn zonder meer niet aftrekbaar. Renten en kosten van geldleningen zijn alleen aftrekbaar indien de geldlening is aangewend voor de eigen woning. Het primaire standpunt van eiser wordt derhalve verworpen.

2.31. Verweerder stelt zich in beroep nader op het standpunt dat aan renten en kosten van geldleningen in totaal een bedrag van € 44.921 in aftrek kan worden gebracht, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 196.597. Eiser stelt zich op het standpunt dat de berekening van verweerder onjuist is. Eiser erkent dat zijn aanvankelijke berekening een dubbeltelling bevat, waardoor hij in de aangifte een bedrag van € 1.336 aan kosten van geldleningen teveel in aanmerking heeft genomen. Voor het geval zijn primaire standpunt zou worden verworpen, heeft eiser een berekening in geding gebracht. Rekening houdend met voormelde dubbeltelling berekent eiser het belastbare inkomen uit werk en woning op € 188.425. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het verschil met zijn berekening marginaal is en heeft de berekening van eiser, met uitzondering van de dubbeltelling, als zodanig niet weersproken. De rechtbank sluit zich daarom aan bij voornoemde berekening van eiser. Hieruit volgt dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 188.425.

De vergrijpboete

2.32. Ingevolge artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan.

2.33. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan voorwaardelijke opzet is te wijten dat eiser onjuist aangifte heeft gedaan. Van voorwaardelijke opzet is bij het beboetbare feit van artikel 67d van de AWR sprake indien de belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist dan wel onvolledig is.

2.34. Verweerder dient het door hem gestelde voorwaardelijke opzet te bewijzen. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eiser zich ervan bewust was dat de erfpachtcanons niet alleen een vergoeding waren voor het gebruik van de grond. Het was eiser van meet af aan duidelijk dat in de erfpachtcanons een vermogenscomponent was begrepen. Het is van algemene bekendheid dat aflossingen niet aftrekbaar zijn. Door desondanks de erfpachtcanons volledig in aftrek te brengen, heeft eiser dan ook willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat onjuist aangifte zou worden gedaan. Bovendien wist eiser dat er een aanmerkelijke kans was dat de aangifte onjuist zou zijn. Zo wordt in de offerte van [H] gewaarschuwd dat de Belastingdienst mogelijk een andere visie heeft op de fiscale behandeling van de erfpachtcanons. Voorts heeft eiser geparticipeerd in een zogenoemd procedurefonds voor het geval er een proefprocedure zou volgen.

2.35. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij zich bij het aangaan van de onderhavige transacties en de aangifte heeft laten adviseren door een financieel adviseur en een belastingadviseur. In een e-mail aan eiser van 9 september 2004 schrijft de belastingadviseur onder meer: "Naar mijn huidige inschatting ziet de constructie er fiscaal beslist gunstig uit. Met andere woorden: de kans dat de constructie werkt op grond van de huidige wet acht ik redelijk groot, hoewel er natuurlijk geen zekerheid is." De belastingadviseur ging er dus vanuit dat de onderhavige erfpachtstructuur fiscaalrechtelijk waarschijnlijk geen problemen zou opleveren. Gesteld noch gebleken is dat eiser de desbetreffende adviseurs niet voor voldoende deskundig mocht houden of dat eiser redelijkerwijs had moeten twijfelen aan hun zorgvuldige taakuitoefening. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat eiser, die zich te dezen heeft laten adviseren door een deskundige, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat onjuist aangifte zou worden gedaan. Dat achteraf bezien de aangifte niet juist was, brengt niet mee dat eiser met (voorwaardelijk) opzet onjuist aangifte heeft gedaan. Dat eiser heeft geparticipeerd in een zogenoemd procedurefonds voor het geval er een proefprocedure zou volgen, leidt evenmin tot die conclusie. Dat eiser in een dergelijk fonds heeft geparticipeerd kan immers ook aldus worden opgevat dat eiser erop vertrouwde dat een dergelijke procedure tot een voor hem gunstige uitkomst zou leiden. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser onvolledige of onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst. Civielrechtelijk is er immers sprake van erfpachtcanons. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft gesteld derhalve niet aannemelijk gemaakt dat eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat onjuist aangifte zou worden gedaan. De boete is daarom ten onrechte aan eiser opgelegd.

Slotsom

2.36. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 2.31 en 2.35 heeft overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het belastbare inkomen uit werk en woning vaststellen op € 188.425. Voorts zal de rechtbank de boetebeschikking vernietigen.

Proceskosten

2.37. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser verzoekt om een integrale vergoeding van de kosten op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of indien hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (zie HR 4 februari 2011, nr. 09/021234, LJN BP2975). Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Derhalve wijst de rechtbank het verzoek van eiser om de werkelijk gemaakte proceskosten te vergoeden af.

2.38. De rechtbank stelt de kosten van het beroep op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

III BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.425;

- vernietigt de boetebeschikking;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 874 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen, mr. T. van Rij en mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W.M.M.A. van der Vegt.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.