Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-08-2011, BT2287, AWB 10/789

Rechtbank 's-Gravenhage, 31-08-2011, BT2287, AWB 10/789

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
31 augustus 2011
Datum publicatie
22 september 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2287
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/789

Inhoudsindicatie

Aftrek uitgaven monumentenpand.

Verweerder heeft uitgaven voor restauratie van monumentaal pakhuis waarin woonappartementen zijn gebouwd, gecorrigeerd. Volgens de rechtbank ten onrechte. De kosten van de restauratie behoren niet tot de bronkosten van het appartement. Er is weliswaar sprake van enige vernieuwing, maar deze vernieuwing is niet zo ingrijpend dat sprake is van radicale vernieuwing van het pakhuis. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10/789

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2011 ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 9 mei 2009 aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: aanslag 2006), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.421, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 117.073 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.855. Gelijktijdig met het opleggen van deze aanslag heeft verweerder een beschikking heffingsrente opgelegd en een bedrag van € 659 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2008 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 29 januari 2010, ontvangen bij de rechtbank op 1 februari 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar samen met zijn partner [A] (hierna: partner)verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 10/804 en AWB 10/805 van de partner. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd wordt geacht ook te zijn aangevoerd in deze zaak.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2. Op 7 februari 2006 hebben eiser en zijn partner een drietal overeenkomsten gesloten, te weten:

- Een koopovereenkomst met [D] Vastgoed bv ten behoeve van de aankoop van een appartementsrecht met bouwnummer [nummer] voor een bedrag van € 24.671,55 (inclusief omzetbelasting), recht gevende op 7/1315 de aandeel in het pand [het pand] (hierna: het pand);

- een aanneemovereenkomst met [D] Vastgoed bv ten behoeve van het in bovengenoemde koopovereenkomst genoemde appartementsrecht ten bedrage van € 80.402,90 (inclusief bouwrente en omzetbelasting);

- een restauratieovereenkomst voor een restauratiesom van € 54.238,04 (inclusief bouwrente en omzetbelasting) met [D] Woningbouw bv, [E] Bouwmaatschappij ten behoeve van de restauratie van (hun aandeel in) het pand.

3. Het pand is een voormalig pakhuis dat sinds 24 juni 2002 als Rijksmonument is geregistreerd bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist onder monumentennummer [nummer].

4. De gemeente Rotterdam heeft het pand en de daarbij behorende ondergrond op 15 juni 2005 in eigendom overgedragen aan [D] Vastgoed bv. Hierbij is aan [D] Vastgoed bv de verplichting opgelegd om het pand te verbouwen tot 109 appartementen, 2365 m2 bruto vloeroppervlak aan bedrijfsruimte en 10 parkeerplaatsen.

5. Op 21 juli 2005 is de akte van splitsing en ondersplitsing in appartementsrechten gepasseerd. Bij akte van levering van 11 juli 2007 hebben eiser en zijn partner hun appartementsrecht in eigendom verkregen. De woning is voor eiser en zijn partner een zogenoemde box 3 woning.

6. In de restauratiebeschrijving van 30 maart 2005 (met een erratum van 10 maart 2006) welke als bijlage aan de onder 2. vermelde restauratieovereenkomst is gehecht worden de restauratiewerkzaamheden omschreven. Deze beschrijving maakt onderdeel uit van de gedingstukken.

7. [F] BV (hierna: [F]) heeft in november 2004 aan [D] Woningbouw bv, [E] Bouwmaatschappij een rapport uitgebracht waarin een analyse is opgenomen van de fiscaal aftrekbare kosten van de restauratie- en onderhoudswerkzaamheden aan het pand. Namens de toekomstige eigenaren van het pand heeft [F] een verzoek bij verweerder ingediend tot vaststelling van de onderhoudskosten van het pand. In antwoord op dit verzoek heeft verweerder bij brief van 11 maart 2005 het standpunt ingenomen dat aftrek van onderhoudskosten niet mogelijk is.

8. Eiser en zijn partner hebben gedurende het belastingjaar 2006 een tweetal facturen met betrekking tot de restauratieovereenkomst betaald, te weten op 4 mei 2006 een bedrag van € 27.221,61 ten behoeve van de aanvang van de restauratie, de stabiliteit van het gebouw en het herstel van de verdiepingsvloer privé-deel en op 17 november 2006 een bedrag van € 8.104,94 voor de reparatie van het metselwerk en betonwerk van de gevels van het privé-gedeelte, samen € 35.326,55.

9. Eiser heeft in zijn aanvullende aangifte van 5 oktober 2007 van het eerder aangegeven bedrag aan onderhoudskosten voor een monumentenpand van in totaal € 44.710 een bedrag van € 13.950 aan zichzelf toegerekend.

Geschil

10. In geschil zijn de volgende punten:

- heeft verweerder terecht het bedrag van € 13.950 niet in aftrek toegelaten;

- is er sprake van schending van het vertrouwensbeginsel;

- heeft verweerder de heffingsrente op de juiste wijze berekend.

Niet meer in geschil is dat de uitgaven in geding in 2006 € 35.326,55 hebben bedragen en dat eiser en zijn partner hiervan € 13.950 aan eiser hebben toegerekend.

11. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

12. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep.

13. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Aftrek uitgaven monumentenpand en vertrouwensbeginsel

14. Artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat drukkende onderhoudskosten, met betrekking tot een bezitting die ingevolge artikel 5.1 van de Wet IB 2001 in de belastingheffing wordt betrokken en als monumentenpand is ingeschreven in een van de registers bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988 onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar zijn.

15. Verweerder stelt zich - kort samengevat - primair op het standpunt dat de kosten die vermeld staan in de restauratieovereenkomst, evenals de kosten vermeld in de koop- en de aanneemovereenkomst, tot de bronkosten van het appartement behoren en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenwoning. De door eiser getekende overeenkomsten vormen naar de mening van verweerder een onlosmakelijk met elkaar verbonden geheel.

16. De rechtbank overweegt dat weliswaar sprake is van enige samenhang tussen de drie onder 2. vermelde overeenkomsten, maar dat deze samenhang niet zodanig is dat verweerder gevolgd kan worden in zijn stelling dat de drie overeenkomsten een onlosmakelijk geheel met elkaar vormen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser naast de aankoop van een appartement mede bedoeld en beoogd het pand te (laten) restaureren. De door eiser getekende afzonderlijke restauratieovereenkomst maakte deze restauratie mogelijk. Hierbij acht de rechtbank niet van belang dat de restauratieovereenkomst op dezelfde dag ondertekend is als de andere overeenkomsten, eiser geen keuze kon uitoefenen wie de restauratie ter hand zou nemen en de werkzaamheden die voortvloeien uit de aanneemovereenkomst en de restauratieovereenkomst naast elkaar c.q. gelijktijdig zijn uitgevoerd. De stelling van verweerder dat de keuze voor de verschillende contractspartijen bij de aanneem- en de restauratieovereenkomst is ingegeven door fiscale aspecten volgt de rechtbank niet. Noch op grond van de gedingstukken, noch op grond van het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat eiser door het tekenen van de restauratieovereenkomst feitelijk iets anders is overeengekomen dan de restauratie van zijn aandeel in het pand. Van een schijnhandeling is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

17. Eiser verwijst in zijn beroepschrift naar het Besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 7 september 2009, CPP 2009/1290M. Dit besluit is een herziening van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2008, CPP 2008/68M. Voor wat betreft het belastingjaar 2006 is het Besluit van de Staatssecretaris van 11 mei 2006, CPP 2005/2575M van toepassing (hierna: het Besluit) waarin - voor zover van belang - het volgende staat vermeld:

6. Meegekochte onderhoudskosten/verplichtingen

Onderhoudskosten van monumentenpanden zijn in beginsel aftrekbare monumentuitgaven. Dit wordt niet anders als het monumentenpand wordt gekocht met de bedoeling onderhoud te verrichten. Als de koper het onderhoud niet zelf verricht kan dit leiden tot de vraag of de kosten voor hem aftrekbaar zijn. Kosten die samenhangen met de verwerving van de woning zijn namelijk bronkosten. Bronkosten zijn geen aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden. Nadat is vastgesteld dat sprake is van aftrekbare monumentuitgaven (objectief), komt de vraag op, aan wie de aftrekbare kosten kunnen worden toegerekend (subjectief). Deze beoordeling is afhankelijk van de gesloten overeenkomst(en). Onderscheidend criterium is wie in wezen het onderhoud voor zijn rekening neemt. Als de koper de kosten betaalt heeft hij in beginsel recht op aftrek. Zelfs als de verkoper het onderhoud uitvoert of laat uitvoeren, kunnen het kosten voor de koper zijn.

Als de verkoper het onderhoud uitvoert of laat uitvoeren en (de kosten met de koopsom van het pand) in rekening brengt bij de koper, heeft de koper echter geen recht op aftrek. De kosten zijn voor de koper dan niet-aftrekbare bronkosten.

18. Vast staat in deze zaak dat verkoper de restauratiewerkzaamheden heeft uitgevoerd in opdracht en voor rekening van eiser. De kosten komen dan voor aftrek in aanmerking. Verweerders standpunt dat de verkopende partij de kosten van de restauratie heeft doorberekend in de (ver)koopsom van het gerestaureerde casco-appartement stemt niet overeen met de werkelijkheid. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkoper het onderhoud zou hebben uitgevoerd als hij de woningen en dergelijke niet al grotendeels zou hebben verkocht. De laatste alinea van het onder 17. geciteerde onderdeel van het Besluit, hoe deze ook geïnterpreteerd moet worden, maakt dit niet anders.

19. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het geheel van de uitgevoerde werkzaamheden aan het pand zodanig is geweest dat in casu sprake is van radicale vernieuwing en derhalve geen onderhoudsuitgaven voor monumentenpanden in aanmerking kunnen worden genomen.

20. Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1999, nr 34.348, LJN AA2714, dient voor de beantwoording van de vraag of sprake is van radicale vernieuwing te "(...) worden bezien wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of bij de verbouwing zelfstandige wooneenheden ontstaan of tenietgaan, al kan dat wel enig licht werpen op de aard van de kosten (zie HR 20 januari 1993, nr 28 601, BNB 1994/4 onder 3.4; 13 april 1994, nr 29 053, BNB 1994/168 onder 3.5; 15 juni 1994, nr 29 789, BNB 1994/239; 24 september 1997, nr 32 756, BNB 1997/390)".

21. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van radicale vernieuwing is dus beslissend wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 18 november 2010, nr 10/00093, LJN BP6402, voor de beantwoording van de vraag wanneer een verbouwing in bouwkundig opzicht zo radicaal is dat sprake is van nieuwbouw onder rechtsoverweging 4.3.7.2. het volgende geoordeeld: "(...) (a) Of in bouwkundig opzicht sprake is van restauratie van oudbouw of stichting van nieuwbouw wordt bepaald door de vraag of de constructie gewijzigd wordt. De constructie van een gebouw bestaat bouwkundig uit de fundamenten en de dragende delen. Zolang die constructie niet wordt aangetast is bouwkundig in beginsel reeds sprake van instandhouding van oudbouw en ontstaat er bij restauratie bouwkundig geen nieuwbouw. Wordt de constructie aangetast dan is er bouwkundig sprake van sloop van oudbouw en eventueel vervanging door nieuwbouw.

(b) Dit uitgangspunt kent blijkens de bovengenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad uitzondering bij radicale vernieuwing. Daar is naar het oordeel van het Hof sprake van indien de bouwtechnische ingrepen bij de restauratie van oudbouw zodanig ingrijpend zijn, dat de bouwkundige identiteit van het gebouw onherkenbaar wordt gewijzigd zodat het niet meer met het eerder aanwezige gebouw kan worden vereenzelvigd. Een kerk moet na restauratie herkenbaar blijven als de voormalige kerk en daaraan zijn bouwkundige identiteit blijven ontlenen. (...)".

22. Naar het oordeel van de rechtbank is het oorspronkelijke pakhuis [het pand] ook na de restauratie in overwegende mate in stand gebleven. Hierbij acht de rechtbank met name van belang dat de meest in het oog springende wijziging aan het pand, te weten het plaatsen van de atria ten behoeve van de lichtinval, er niet toe hebben geleid dat de bouwkundige identiteit van het gebouw onherkenbaar is gewijzigd. Evenmin heeft dit geleid tot een dusdanige wijziging in de constructie van het pand dat geoordeeld dient te worden dat sprake is van nieuwbouw. De wijzigingen aan het pand zorgen weliswaar voor enige vernieuwing, maar niet geconcludeerd kan worden dat deze vernieuwing zo ingrijpend is dat sprake is van radicale vernieuwing.

23. Verweerder heeft meer subsidiair de stelling betrokken dat er met betrekking tot het in de restauratieovereenkomst vermelde bedrag van in totaal € 54.238,04 een aantal onduidelijkheden te onderkennen zijn en de in aanmerking nemende onderhoudskosten herberekend dienen te worden op een bedrag van € 16.094. Van dit bedrag heeft een bedrag van € 10.522,21 betrekking op het belastingjaar 2006 welk bedrag geheel aan eiser zou kunnen worden toegerekend. Eisers belastbare inkomen uit werk en woning zou dan met dit bedrag moeten worden verminderd. Verweerder heeft bovengenoemde herberekening gebaseerd op een door [D] Woningbouw bv verstrekt overzicht aan een belegger van de bedrijfruimte(n) op de begane grond van het pand. Aangezien niet in geschil is dat eiser de in de restauratieovereenkomst genoemde bedragen heeft betaald, dienen naar het oordeel van de rechtbank de in deze overeenkomst genoemde bedragen aangemerkt te worden als uitgaven van monumentenpanden. Met het overgelegde overzicht dat een inschatting geeft van de restauratiekosten voor de begane grond, maakt verweerder niet aannemelijk dat de in de restauratieovereenkomst opgenomen en door eiser betaalde bedragen onjuist zijn.

24. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder de uitgaven voor monumentenpanden voor een bedrag van € 13.950 ten onrechte heeft gecorrigeerd en is het beroep gegrond. Eisers belastbare inkomen uit werk en woning is daarom nihil en eisers belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt gesteld op € 7.326, namelijk € 7.855 - € 529 (= € 13.950 - € 13.421). Dit zijn dezelfde bedragen als waarop de nadere voorlopige aanslag was gebaseerd. De grief van eiser ten aanzien van de schending van het bij oplegging van de nadere voorlopige aanslag gewekte vertrouwen behoeft derhalve geen behandeling meer.

Heffingsrente

25. Ten aanzien van de klacht van eiser inzake de berekening van de heffingsrente oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de Awr bepaalt dat de heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Gelet op de door verweerder gegeven toelichting in het verweerschrift ten aanzien van de berekeningswijze van de heffingsrente en de regeling van artikel 30f van de Awr is de rechtbank van oordeel dat de klacht van eiser niet kan slagen.

26. Nu de aanslag wordt verlaagd, wordt het bedrag aan te betalen heffingsrente overeenkomstig verminderd.

Proceskosten

27. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft ter zitting gesteld dan hij de volgende proceskosten heeft gemaakt:

- Reiskosten € 8,60;

- Kosten juridisch advies € 309,40.

Verweerder heeft ter zitting verklaard, indien het beroep gegrond wordt verklaard, geen bezwaar te hebben tegen toekenning van bovenvermelde kosten. Gelet op deze verklaring van verweerder zal de rechtbank verweerder veroordelen deze kosten, samen € 318, te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- stelt het belastbare inkomen uit werk en woning vast op nihil, stelt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast op € 7.326 en bepaalt dat de aanslag overeenkomstig dient te worden verminderd;

- bepaalt dat de in rekening gebrachte heffingsrente overeenkomstig dient te worden verminderd;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 318 te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, voorzitter, mr. S.K.A. Efstratiades en mr. J.A. Booij, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.