Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-09-2011, BT7160, AWB 10/7948

Rechtbank 's-Gravenhage, 16-09-2011, BT7160, AWB 10/7948

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
16 september 2011
Datum publicatie
11 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BT7160
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/7948

Inhoudsindicatie

Premies volksverzekeringen. Verzekeringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van het Rijnvarendenverdrag en niet aan de hand van de Verordening 1408/71. Eiser maakt niet aannemelijk dat het schip behoort tot de onderneming van een Luxemburgse vennootschap. Nu het schip behoort tot de onderneming van de Nederlandse eigenaar is eiser in Nederland verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Verzuimboete wegens niet doen van aangifte terecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10/7948

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 16 september 2011 van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 oktober 2010 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000 (aanslagnummer [nummer]) en de daarbij opgelegde verzuimboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2011.

Namens eiser is verschenen [A]. Namens verweerder zijn verschenen

[B] en [C].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Duitse nationaliteit en woont in Duitsland. Heel 2007 was eiser werkzaam op het binnenvaartschip [D] (hierna: het schip), welk schip wordt gebruikt in de Rijnvaart.

2. Eigenaar van het schip is [E] BV te [plaats]. Het schip staat in Nederland geregistreerd en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868. Op 20 maart 1998 heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart voor het schip afgegeven. In deze verklaring wordt [E] BV als eigenaar vermeld. Als exploitant wordt vermeld [E] BV te [plaats] (hierna: [E]). Op 15 november 2007 wordt voor het schip een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven waarin [E] als eigenaar wordt vermeld. In deze verklaring wordt [F] (hierna: [F]) als exploitant vermeld. Laatst vermelde Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken.

3. Eiser was heel het jaar 2007 in dienstbetrekking bij [F], gevestigd te [plaats].

4. De Luxemburgse autoriteiten hebben aan eiser met dagtekening 15 februari 2006 een zogeheten verklaring E-101 afgegeven. Voor zover hier van belang is daarin vermeld dat met ingang van 1 januari 2002 de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg op eiser van toepassing is.

5. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Sociale Verzekeringsbank is de sociale verzekeringspositie van eiser voor de periode 1 januari 2002 tot en met

31 december 2006 op de voet van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (herzien) van 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag) geregulariseerd. Dit houdt in dat in afwijking van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag voor die periode niet de Nederlandse maar de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is verklaard.

6. Aan eiser is een aangiftebiljet inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 uitgereikt. Eiser heeft dit biljet niet, ook niet na daartoe te zijn aangemaand, ingediend. Met dagtekening 12 november 2009 is aan eiser de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000. Tegelijk met de aanslag is aan eiser een verzuimboete opgelegd van € 794. Voorts is aan eiser € 1.061 aan heffingsrente in rekening gebracht. Eiser heeft tegen deze aanslag en beschikkingen bezwaar gemaakt.

7. Bij zijn bestreden uitspraak heeft verweerder geoordeeld dat eiser op grond van art. 10, lid 2, van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland geen inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd is. Voorts heeft hij geoordeeld dat eiser in 2007 313 dagen, namelijk over de periode van 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007, in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen. Daarbij is hij kennelijk ervan uitgegaan dat de hiervoor onder 2 vermelde nieuwe Rijnvaartverklaring is afgegeven op 14 november 2007. De aanslag is dienovereenkomstig verminderd tot een naar een premie-inkomen van € 23.360 (313/360 x € 26.868). De verzuimboete is gehandhaafd en de heffingsrente is verminderd.

8. In geschil is of eiser over de periode 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 in Nederland verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen en op die grond is onderworpen aan de heffing premies volksverzekeringen. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht aan eiser is opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd is.

9. Vaststaat dat eiser geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft gedaan. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Nu eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, brengt het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot, van de AWR, mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.

10. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de Wet) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

11. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsplicht aan Nederland is toegewezen ingevolge het Rijnvarendenverdrag. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit de aan hem afgegeven E-101 verklaring blijkt dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing is. Deze verklaring dient door Nederland te worden gerespecteerd op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich verplaatsen (hierna: Verordening 1408/71). Primair betwist eiser dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Subsidiair stelt eiser dat ook in het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is. Aangezien eiser reeds is verzekerd in Luxemburg, kan hij niet tevens in Nederland verzekerd zijn.

13. Zoals de rechtbank hiervoor onder 9 heeft overwogen, dient eiser overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het is daarom aan hem om overtuigend aan te tonen dat het Rijnvarendenverdrag niet op hem van toepassing is. De rechtbank acht eiser daarin niet geslaagd.

14. Artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag verstaat onder rijnvarende:

"een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften."

15. Vaststaat dat eiser in de desbetreffende periode zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van een schip dat in de Rijnvaart wordt gebruikt. Voorts staat vast dat het schip is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Aldus is eiser aan te merken als een rijnvarende in de zin van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Hieraan doet niet af dat het schip in de periode dat eiser aan boord werkzaam was niet alleen maar op de Rijn heeft gevaren. Aangezien voor het schip een Rijnvaartverklaring is afgegeven, wordt het schip op grond van artikel 1, letter h, van de Wet vervoer binnenvaart geacht tot de Rijnvaart te behoren.

16. Nu eiser is aan te merken als rijnvarende is het Rijnvarendenverdrag in dit geval van toepassing. Aan Verordening 1408/71 komt ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening dan geen betekenis meer toe. Dit brengt mee dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van Verordening 1408/71 buiten beschouwing moeten blijven. De beslissing van het Hof van Justitie in de zaken Fitzwilliam Executive Search Ltd (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97) en Barry Banks (HvJ 30 maart 2000, nr. C-178/97), brengen hierin geen verandering. In die zaken stond immers vast dat - anders dan hier het geval - de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening 1408/71.

17. De aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale zekerheidswetgeving is geregeld in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Het eerste en tweede lid van dit artikel luiden als volgt:

"1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (•••)"

18. Voor het antwoord op de vraag of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg of van Nederland van toepassing is, is dus beslissend waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip exploiteert. Het is aan eiser, op wie in deze de bewijslast rust, om overtuigend aan te tonen dat de zetel van de onderneming die het schip exploiteert in Luxemburg is gevestigd. Ook daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Het enkele feit dat op 15 november 2007 een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarin [F] als exploitant wordt vermeld, is daartoe onvoldoende. Vóór die datum gold immers de Rijnvaartverklaring die is afgegeven op 20 maart 1998, waarin [E] als exploitant wordt vermeld. Eiser heeft geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat [F] ook vóór 15 november 2007 feitelijk de exploitant was van het schip. Het schip behoorde derhalve in ieder geval tot die datum tot de onderneming van [E]. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van [E] in Nederland is gevestigd. Eiser valt daarom van 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

19. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat van andere bemanningsleden aan boord van binnenvaartschepen, die ook zowel op de Rijn als op andere binnenwateren varen, geen premie volksverzekeringen wordt geheven. Eiser heeft echter geen concrete gevallen genoemd. Aldus heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat er sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen die ongelijk behandeld zijn. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.

20. Voor zover in het beroepschrift wordt geklaagd over het feit dat bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 26.868 overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar geoordeeld dat eiser op grond van artikel 10, lid 2, van belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland geen inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd is. De verschuldigde inkomstenbelasting is derhalve verminderd tot nihil. De grief faalt derhalve bij gebrek aan belang.

21. Ten slotte komt eiser op tegen de aan hem opgelegde verzuimboete. Hij stelt dat er geen enkele reden is om een boete op te leggen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

In artikel 8 AWR is bepaald dat eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen. Vaststaat dat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat eiser ook na daartoe te zijn gemaand geen aangifte heeft ingediend. Aldus heeft eiser verzuimd om aangifte te doen. Daarvoor kan aan eiser op de voet van artikel 67a AWR een verzuimboete worden opgelegd. Nu sprake is van een vierde verzuim heeft verweerder, gelet op artikel 67a van de AWR, in samenhang bezien met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, de verzuimboete terecht vastgesteld op het belopen bedrag. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor matiging of vermindering van de boete.

22. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, rechter, in aanwezigheid van

mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

16 september 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.