Rechtbank 's-Gravenhage, 28-10-2011, BU5465, AWB 10/7309
Rechtbank 's-Gravenhage, 28-10-2011, BU5465, AWB 10/7309
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2011
- Datum publicatie
- 23 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5465
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8496, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 10/7309
Inhoudsindicatie
Gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank is er weliswaar sprake van begunstigend beleid voor de groep postactieven, maar is eisers situatie geen vergelijkbaar geval. De korting die postactieven ontvangen op de premies van een aanvullende ziektekostenverzekering wordt voldaan uit reserves die zijn achtergebleven bij de rechtsopvolger van de IZA. De overige reserves zijn onder meer uitgekeerd aan de deelnemende gemeenten, onder andere de werkgever van eiser. De werkgever van eiser heeft er voor gekozen om een deel van die gelden ter vrije besteding aan haar werknemers te doen toekomen. Eiser heeft in dit kader tweemaal een bedrag van € 100 uitgekeerd gekregen van zijn werkgever.Deze gelden zijn weliswaar afkomstig uit dezelfde reserves als die waaruit de postactieven hun korting op de premies ontvangen, maar de aanwending van die gelden is zodanig verschillend dat geen sprake is van gelijke gevallen. Aan de postactieven zijn geen gelden ter vrije besteding uitgekeerd. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/7309
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2011 ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
Procesverloop
Eisers werkgever heeft op de in de maanden mei en juni 2010 aan eiser uitgekeerde bedragen van € 100 een bedrag van € 42 aan loonheffing ingehouden. Eiser heeft tegen deze inhoudingen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2010 het bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 oktober 2010, ontvangen bij de rechtbank op
19 oktober 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2011 te 's-Gravenhage.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen op de voet van artikel 8:68 Awb omdat het onderzoek niet volledig was geweest. Dientengevolge is verweerder bij brief van 3 mei 2011 verzocht een aantal aanvullende vragen van de rechtbank te beantwoorden.
Bij brief van 6 juni 2011 heeft verweerder zijn antwoorden op deze vragen aan de rechtbank doen toekomen.
Eiser is bij brief van 9 juni 2011 in de gelegenheid gesteld te reageren op het schrijven van verweerder van 6 juni 2011. Bij brief van 7 augustus 2011 heeft eiser zijn reactie aan de rechtbank doen toekomen.
Bij brief van 9 augustus 2011 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het onderzoek is voltooid en bij instemming daarmee van partijen, uitspraak zal worden gedaan zonder nadere zitting.
Bij brieven van 11 augustus 2011 en 24 augustus 2011 hebben respectievelijk eiser en verweerder ingestemd met het achterwege laten van een tweede zitting.
Overwegingen
Feiten
1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2. Eiser is werkzaam bij de gemeente IJsselstein (hierna: werkgever). De werkgever heeft aan eiser in de maanden mei en juni 2010 naast zijn salaris een bedrag van € 100 uitgekeerd nadat hierop naar het tarief van de tabel bijzondere beloningen voor beide maanden een bedrag van € 42 aan loonheffing is ingehouden.
3. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet op 1 januari 2006 is de Gemeenschappelijke regeling Zorgverzekering Ambtenaren Nederland (hierna: IZA) opgeheven. In het kader van deze opheffing hebben de deelnemende lichamen, te weten de Provincie Limburg en alle Nederlandse gemeenten die deelnamen aan de regeling een uitkering ontvangen. De gemeente IJsselstein heeft in dit kader een bedrag van € 289.540 uitgekeerd gekregen.
4. Op 15 december 2009 heeft het college van Burgemeesters en Wethouders van de gemeente IJsselstein het voorgenomen collegebesluit van 5 oktober 2009 bekrachtigd waarin het volgende is opgenomen:
"De ontvangen IZA-gelden ad € 289.540,- worden als volgt besteed:
1. € 144.540,- vloeit in de algemene middelen;
2. € 79.000,- wordt gerestitueerd aan de medewerkers die op 31 december 2005 in dienst waren en die op 5 oktober 2009 in actieve, werkelijke dienst waren;
3. € 30.000,- is bestemd voor cursussen e.d. voor persoonlijke ontwikkeling voor alle medewerkers;
4. € 10.000,- is voor de PGIJ om voor alle personeelsleden activiteiten te organiseren;
5. € 2.000,- is voor de gepensioneerden om een activiteit te organiseren;
6. € 24.000,- wordt geoormerkt voor levensfasebewust personeelsbeleid."
5. Ingevolge het onder 4. genoemde collegebesluit is onder de genoemde voorwaarden € 79.000 aan de medewerkers van de gemeente IJsselstein uitgekeerd. De hoogte van het te ontvangen bedrag was afhankelijk van de diensttijd van de betreffende medewerker. Aan eiser is in dat kader twee maal een bedrag van € 100, na inhouding van loonheffing, uitgekeerd
6. Verweerder heeft na landelijke afstemming op 29 maart 2010 aan de werkgever kenbaar gemaakt dat de in het kader van de ontvangen IZA-gelden aan medewerkers uitgekeerde bedragen kwalificeren als belast loon. Daarop heeft de werkgever loonheffing ingehouden op de aan eiser uitgekeerde bedragen.
Geschil
7. In geschil is of terecht loonheffing is ingehouden op de aan eiser uitgekeerde bedragen van € 100 over de maanden mei en juni 2010.
8. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en beroept zich primair op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de aan hem uitgekeerde bedragen niet in de loonheffing betrokken mogen worden aangezien het een restitutie betreft van door hem betaalde IZA-gelden en aldus geen sprake is van een beloningsvoordeel. Ter zitting heeft eiser bovendien een beroep gedaan op artikel 1 van het (Eerste) Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Protocol).
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het bedrag aan ingehouden loonheffing over de uitgekeerde bedragen tot nihil. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Voor de standpunten van verweerder en de overige standpunten van eiser verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
11. Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van een begunstigend beleid, een oogmerk van begunstiging of een gunstiger behandeling in een meerderheid van de met het geval van eiser vergelijkbare gevallen.
12. Eiser heeft in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gewezen op de zogenoemde postactieven, die in verband met de opheffing van de IZA een niet in de loonheffing betrokken korting krijgen op de premies voor een aanvullende ziektekostenverzekering. Eiser verwijst in dat verband naar een brief van 16 februari 2007, van [B], handelend namens IZA Zorgverzekeraar NV, in reactie waarop de Belastingdienst Amsterdam een landelijke goedkeuring geeft voor het niet in de loonheffing betrekken van de korting die postactieven (FLO-ers, FPU-ers en AOW-gerechtigden die op 31 december 2005 verzekerd waren op grond van de IZA-regeling en die direct voorafgaande aan het FLO/FPU/AOW in dienst waren van een gemeente) tijdens de overgangsperiode 2006-2012 ontvangen op hun aanvullende ziektekostenverzekering (hierna: de overgangsregeling).
13. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de onder 12 geschetste goedkeuring weliswaar sprake van begunstigend beleid voor de groep postactieven, maar dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of eisers situatie een vergelijkbaar geval betreft. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De zogenoemde postactieven die onder de overgangsregeling vallen ontvangen een korting op de premies van de aanvullende ziektekostenverzekering. Deze korting wordt voldaan uit de reserves die zijn achtergebleven bij de rechtsopvolger van de IZA, te weten IZA-zorgverzekeraar NV. Het overige deel van de reserves dat aanwezig was bij de opheffing van de IZA is onder meer uitgekeerd aan de deelnemende gemeenten, zo ook aan de werkgever van eiser. De werkgever heeft deze vrijvallende IZA-gelden aangewend zoals opgenomen onder 4. Hierbij had - althans zo begrijpt de rechtbank - de werkgever de volledige vrijheid om het bestedingsdoel van de vrijgevallen IZA-gelden te kiezen. In het geval van eisers werkgever is er voor gekozen om vervolgens een deel van die gelden ter vrije besteding aan haar werknemers te laten. Eisers standpunt dat de door zijn werkgever ontvangen IZA-gelden uit dezelfde reserves afkomstig zijn als de financiering voor de verleende korting op de aanvullende ziektekostenverzekering van de postactieven is weliswaar juist, maar de uiteindelijke aanwending van die gelden is zodanig verschillend dat geen sprake is van gelijke gevallen. Immers in het geval van de postactieven zijn er geen gelden ter vrije besteding aan deze groep uitgekeerd, maar bleef sprake van financiering van een ziektekostenverzekering, terwijl daarentegen aan eiser bedragen ter vrije besteding aan hem zijn uitgekeerd door zijn werkgever. Hieraan doet niet af dat de financiering in beide gevallen zijn oorsprong vindt in het opheffen van de IZA. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat sprake zou zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake.
14. Ten aanzien van eisers subsidiaire stelling dat de aan hem uitgekeerde bedragen niet in de loonheffing betrokken mogen worden aangezien er geen sprake is van een beloningsvoordeel overweegt de rechtbank als volgt. De aan eiser uitgekeerde bedragen van € 100 over de maanden mei en juni 2010 vloeien voort uit het onder 4. vermelde collegebesluit. Aangezien eiser voldeed aan de in het collegebesluit genoemde voorwaarden, te weten op 31 december 2005 in dienst zijn bij de werkgever en op 5 oktober 2009 in actieve werkelijke dienst zijn, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank de betreffende uitkeringen in het kader van zijn dienstbetrekking ontvangen. Ingevolge artikel 10, eerste lid Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking aangemerkt als loon. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de door eiser uitgekeerde en genoten bedragen, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid van de Wet, te worden aangemerkt als loon en zijn deze bedragen terecht in de loonheffing betrokken. Hieraan doet niet af dat de werkgever van eiser de uitkeringen aan eiser heeft kunnen doen vanwege de opheffing van de IZA, en die uitkering heeft aangeduid als restitutie. Immers daardoor is nog geen sprake van een terugbetaling door IZA aan eiser van door hem in het verleden aan IZA betaalde premies. Derhalve faalt ook deze beroepsgrond.
15. Het door eiser ter zitting gedane beroep op artikel 1 van het Protocol faalt eveneens. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, nr. 34.483,
, tast artikel 1 van het Protocol uitdrukkelijk niet het recht aan van de verdragsluitende staten om belasting te heffen, mits daarbij de door het EVRM gegarandeerde rechten worden gerespecteerd. Schending van enig in het EVRM neergelegd recht is gesteld noch gebleken. Van schending van het in artikel 1 van het Protocol genoemde recht op het ongestoord genot van het eigendom is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.