Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-02-2012, BV9658, AWB 11/1808 en 11/1809

Rechtbank 's-Gravenhage, 10-02-2012, BV9658, AWB 11/1808 en 11/1809

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
10 februari 2012
Datum publicatie
22 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9658
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/1808 en 11/1809

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verhuurt tot eind december 2002 een aantal onroerende zaken aan zijn BV. Deze verhuur kwalificeerde als een terbeschikkingstelling in de zin van art. 3.92, lid 1, Wet IB 2001. Op 31 december 2002 heeft belanghebbende de onroerende zaken onder voorwaarden aan de BV verkocht. Daarbij heeft de BV onder meer een recht op levering van de onroerende zaken verkregen. De onroerende zaken worden niet daadwerkelijk geleverd. Wel heeft de BV de volledige koopsom voor de onroerende zaken reeds in 2002 (vooruit) betaald. In geschil is of met de verkoop een einde is gekomen aan de terbeschikkingstelling. Rechtbank Den Haag concludeert dat, gelet op de voorwaarden waaronder de koopovereenkomst tot stand is gekomen, de (juridische en economische) eigendom van de onroerende zaken volledig bij belanghebbende is gebleven. Dit heeft tot gevolg dat met betrekking tot het gebruik van de onroerende zaken door de BV na de totstandkoming van de overeenkomst tot het moment dat de economische en/of de juridische eigendom daadwerkelijk aan haar wordt geleverd, sprake is van een terbeschikkingstelling van de onroerende zaken door belanghebbende aan de BV. Belanghebbende moet voor het gebruik van de onroerende zaken door de BV dus een (zakelijke) opbrengst in aanmerking nemen als resultaat uit overige werkzaamheden. Wat betreft de vooruitbetaling van de koopsom in 2002 oordeelt de rechtbank dat deze in het jaar van betaling geen voordeel uit overige werkzaamheden vormt en ook geen winstuitdeling is, omdat daartegenover een reële (uitgestelde) verplichting tot levering van de onroerende zaken aan de BV staat.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/1808 en 11/1809

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende aanlagen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:

- voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [nummer a]), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 541.678, waarbij bij beschikking een bedrag van € 26.383 aan heffingsrente in rekening is gebracht (AWB 11/1809);

- voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV (aanslagnummer [nummer b]), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.939, waarbij bij beschikking een bedrag van € 2.099 aan heffingsrente in rekening is gebracht (AWB 11/1808).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 januari 2001 het bezwaar 2002 afgewezen en bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2011 het bezwaar 2004 gegrond verklaard en de aanslag voor dat jaar verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.182.

Eiser heeft daartegen bij brieven van 21 februari 2001, ontvangen bij de rechtbank op 22 februari 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011 te 's-Gravenhage. Beide zaken zijn daar gelijktijdig behandeld.

Namens eiser zijn daar verschenen [A] en [B]. Namens verweerder is verschenen [C].

Eiser heeft ter zitting pleitnota's voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Overwegingen

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1. Eiser bezit 100% van de aandelen in [D] BV (de BV). De BV bezit 100% van de aandelen in [E BV]. De BV en [E BV] vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

2. Eiser heeft in voorgaande jaren in privé de volgende onroerende zaken (de onroerende zaken) aangekocht:

- op 30 oktober 1998 het bedrijfspand met ondergrond, gelegen aan de [a-straat 1] te [F], ter grootte van 40 aren, voor een bedrag van € 240.504 (ƒ 530.000);

- op 10 juli 2000 een perceel grond gelegen aan de [a-straat] te [F], groot 1 hectare, 12 are en 55 centiare voor € 96.428 (ƒ 212.500).

3. In de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 verhuurde eiser de onroerende zaken aan [E BV]. Verweerder heeft de verhuur aangemerkt als een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, eerste lid, van de Wet IB 2001 en de met de verhuur behaalde voordelen (opbrengsten minus kosten) belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De opbrengsten bedroegen respectievelijk € 41.475 (2001) en € 38.118 (2002).

4. In december 2001 heeft een onafhankelijke taxateur de onroerende zaken per 1 januari 2001 gewaardeerd op € 494.620 (ƒ 1.090.000). Dit bedrag is als volgt gespecificeerd.

TABEL 1

<Tabel 1>

5. Op 31 december 2002 hebben eiser en de BV een mondelinge overeenkomst van koop en verkoop betreffende de onroerende zaken gesloten. Koper en verkoper zijn daarbij een koopsom overeengekomen van € 495.000 (de koopsom). Deze overeenkomst (de koopovereenkomst) is vastgelegd in een op 31 december 2002 verleden notariële akte (de akte). De koopsom is door de BV voldaan door overneming van een hypotheekschuld van eiser (€ 300.000), door verrekening van een rekening-courant vordering van de BV op eiser (€ 60.000) en door uitgifte van aandelen (€ 135.000).

6. Ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst bedroeg de boekwaarde van de ter beschikking gestelde onroerende zaken € 485.726.

7. In de akte is verder nog - voor zover hier van belang - het volgende bepaald.

"Indien het aangekochte ten tijde van de juridische levering in waarde is gedaald, zal de verkoper het verschil tussen de koopprijs en de waarde ten tijde van de juridische levering aan de koper uitkeren.

Voormelde koopovereenkomst is, voor zover ten deze nog van belang, gesloten onder de volgende:

BEPALINGEN

Overdracht, tijdstip feitelijke levering, baten, lasten, risico

Artikel 1

Vanaf heden komen de zakelijke lasten voor rekening van koper, echter het risico van tenietgaan van het verkochte én het risico van eventuele waardeverandering van het hierbij verkochte komen voor rekening van verkoper tot aan het moment van juridische levering.

Bevoegdheden

Artikel 2

Voor zover nodig blijft verkoper vanaf heden bevoegd tot het verrichten van alle feitelijke handelingen en rechtshandelingen met betrekking tot het verkochte als ware hij eigenaar, zoals het vervreemden, het vestigen van beperkte rechten, het splitsen in appartementsrechten. het verhypothekeren, het aangaan van huurovereenkomsten, alsmede het voeren van gerechtelijke procedures, alles onder de door hem te bepalen voorwaarden en bedingen Van deze handelingen moet koper zich onthouden.

Partijen komen nu overeen dat, indien na overleg met de fiscus, is gebleken dat dit geen noodzakelijke voorwaarde is voor het niet verschuldigd zijn van overdrachtsbelasting, de bevoegdheid tot het verrichten van beheers- en beschikkingshandelingen overgaat op de koper.

(...)

Titelbewijzen en bescheiden, aanspraken

Artikel 5

De op het verkochte betrekking hebbende titelbewijzen en bescheiden als bedoeld in artikel 7:9 Burgerlijk Wetboek zijn, voor zover verkoper deze in zijn bezit had, aan koper afgegeven.

Alle aanspraken die verkoper ten aanzien van het verkochte kan of zal kunnen doen gelden tegenover derden, waaronder begrepen bouwer(s), (onder)aannemer(s). installateur(s) en leverancier(s) blijven hierbij bij de verkoper.

(...)

Opstalverzekeringen

Artikel 11

Verkoper zal het verkochte bij een solide maatschappij, naar herbouwwaarde verzekeren en verzekerd te houden op uitgebreide voorwaarden.

Juridische levering

Artikel 12

1. De akte die is vereist voor de juridische levering van het verkochte, zal worden verleden op het tijdstip door koper te bepalen, maar uiterlijk op een door verkoper te bepalen tijdstip.

2. Koper is bevoegd te verlangen dat de juridische levering, geheel of gedeeltelijk, niet aan hem maar aan een of meer door hem aan te wijzen andere personen moet plaatsvinden. Deze aanwijzing moet door koper geschieden in de akte van levering. In de akte van levering dient jegens de juridische eigenaar door koper afstand te worden gedaan van het recht om ontbinding van de overeenkomst te vorderen.

3. Partijen zijn overeengekomen dat de huidige akte niet bestemd is tot juridische levering van het verkochte.

4. In de akte van levering zal nauwkeurig melding gemaakt worden van de onderhavige akte en van de hierin opgenomen bepalingen, bedingen en voorwaarden. Bijkomstige bepalingen, die niet op de levering betrekking hebben, kunnen worden weggelaten.

Onherroepelijke volmacht

Artikel 13

1. Verkoper geeft onherroepelijk volmacht aan koper, zulks niet met de bevoegdheid voor koper een ander voor zich in de plaats te stellen, om op zijn naam, doch voor rekening van koper, desgewenst te verrichten alle handelingen als hiervoor bedoeld, ook met zichzelf als wederpartij.

2. Deze volmacht vormt een onverbrekelijk bestanddeel van de koopovereenkomst en strekt uitsluitend in het belang van gevolmachtigde. Uit dit belang volgt dat zij niet zal eindigen door het overlijden of de onder curatelestelling van de volmachtgever, noch van de gevolmachtigde, alsmede niet door de herroeping door de volmachtgever.

3. Ontbinding van een rechtspersoon wordt gelijkgesteld met het overlijden van een natuurlijk persoon.

(...)

GEVESTIGDE BEPERKTE RECHTEN

(...)

Tot zekerheid voor de nakoming van de verplichting tot juridische levering van het verkochte en voor de voldoening van al hetgeen verkoper terzake van deze koopovereenkomst nu of te eniger tijd verschuldigd zal zijn aan koper, hetzij aan boeten, schadevergoedingen, renten en kosten, hetzij aan

dwangsommen opgelegd door de rechter, wordt door verkoper aan koper, die zulks aanvaardt, recht van hypotheek verleend op het verkochte alsmede op de daaraan na heden aan te brengen veranderingen of toevoegingen en op al hetgeen voor het verkochte in de plaats treedt (...)"

8. Op enig moment na de overdracht is aan de BV wegens de verkrijging van de economische eigendom van de onroerende zaken een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. Deze aanslag is in de bezwaarfase komen te vervallen, omdat in die procedure is beslist dat geen sprake is geweest van een verkrijging van de economische eigendom.

9. Bij het doen van aangifte voor het jaar 2002 is eiser ervan uitgegaan dat met de totstandkoming van de koopovereenkomst de terbeschikkingstelling van de onroerende zaken aan de BV (de terbeschikkingstelling) op 31 december 2002 ten einde was gekomen. Daarvan uitgaande heeft eiser voor dat jaar ter zake van de terbeschikkingstelling een resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 26.551. Dit is het saldo van de huuropbrengst minus de kosten, lasten en afschrijvingen betreffende de onroerende zaken van € 17.277 en een boekwinst van € 9.274 (€ 495.000 (opbrengst) -/- € 485.726 (boekwaarde)) in verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling. Voor de navolgende jaren gaat eiser er eveneens van uit dat met betrekking tot de onroerende zaken geen sprake meer is van een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

10. Verweerder heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2002 het standpunt ingenomen dat de terbeschikkingstelling niet is beëindigd en de (betaling van de) koopsom van € 495.000 aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Ook voor de navolgende jaren stelt verweerder zich op het standpunt dat met betrekking tot de onroerende zaken sprake is van een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001, zodat eiser uit hoofde daarvan een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet nemen.

11. Verweerder heeft bij de aanslagregeling voor de jaren 2002 en 2004 de volgende correcties toegepast.

TABEL 2

<Tabel 2>

TABEL 3

<Tabel 3>

11.1. In bezwaar is de correctie voor 2004 verlaagd tot een bedrag van € 21.017.

Dit bedrag is als volgt berekend:

TABEL 4

<Tabel 4>

Geschil

12. In geschil is of met de totstandkoming van de koopovereenkomst een einde is gekomen aan de terbeschikkingstelling van de onroerende zaken aan de BV en, zo dit niet het geval is, wat de omvang van het met de terbeschikkingstelling behaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden is. Voorts is in geschil of de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is berekend en of eiser recht heeft op een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding.

13. Eiser neemt het standpunt in dat de terbeschikkingstelling is geëindigd per 31 december 2002, zodat nadien ter zake van de onroerende zaken geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden meer in aanmerking hoeft te worden genomen. Eiser concludeert tot vermindering van de aanslagen overeenkomstig de door hem ingenomen standpunten.

14. Verweerder neemt het standpunt in dat de terbeschikkingstelling met de totstandkoming van de koopovereenkomst niet is beëindigd zodat ook nadien jaarlijks ter zake van de terbeschikkingstelling een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen.

Met betrekking tot de uit hoofde van de koopovereenkomst (vooruit)betaalde koopsom van € 495.000 heeft verweerder de volgende standpunten ingenomen.

- Primair: vanwege het vestigen van een genotsrecht is sprake van terbeschikkingstelling dat leidt tot een verhoging van het resultaat uit overige werkzaamheden in 2002 met € 495.000.

- Subsidiair: er is sprake van een onzakelijke overeenkomst die leidt tot een winstuitdeling van € 360.000 (inkomen uit aanmerkelijk belang).

- Meer subsidiair: er is sprake van een overeenkomst met uitgestelde levering en aanpassing van de koopprijs die, tot het moment dat de onroerende zaken worden geleverd, leidt tot een jaarlijks als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te nemen vergoeding voor het ter beschikking stellen van de onroerende zaken. Voor 2002 komt het meer subsidiaire standpunt neer op een verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 37.431.

15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

16. Eiser stelt - naar de rechtbank begrijpt - dat de koopovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat sprake is van een directe betaling van de koopsom waartegenover de BV het recht van gebruik van de onroerende zaken verkreeg alsmede het recht op een toekomstige levering van de onroerende zaken. Na de overgang van het recht van gebruik van de onroerende zaken is er geen sprake meer van een terbeschikkingstelling door eiser. De rechtbank kan eiser, gelet op de bepalingen van de koopovereenkomst en de voorwaarden waaronder deze tot stand is gekomen, niet volgen in deze duiding van de koopovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank dient de koopovereenkomst - voor fiscale doeleinden - als volgt te worden geduid.

17. Gelet op de bepalingen van de koopovereenkomst en de voorwaarden waaronder de koopovereenkomst tot stand is gekomen, vloeien uit de koopovereenkomst voor de koper een drietal rechten voort:

1. een recht op gebruik voor onbepaalde tijd;

2. een recht op levering van de onroerende zaken;

3. een recht op vergoeding van het verschil tussen de koopprijs en de waarde ten tijde van de levering, indien het gekochte tussen de koop en de levering in waarde is gedaald.

Voor deze drie verkregen rechten heeft de BV bij de totstandkoming van de koopovereenkomst een bedrag van € 495.000 (vooruit)betaald, evenveel dus als de door een onafhankelijke taxateur vastgestelde waarde van de (volledige eigendom van de) onroerende zaken op dat moment.

18. De rechtbank stelt voorop dat van de drie onder 17 genoemde rechten slechts de eerste relevant is voor beantwoording van de vragen welk belastbaar voordeel eiser in 2002 uit de terbeschikkingstelling van de onroerende zaken heeft genoten alsmede of er in 2004 sprake was van (belastbaar inkomen uit) terbeschikkingstelling van de onroerende zaken. De andere twee rechten (het recht op levering en het recht op vergoeding wegens waardedaling) spelen, gelet op de onderlinge verhoudingen tussen de verkoper (eiser) en koper (eisers BV), in samenhang met de bepalingen en voorwaarden waaronder de koopovereenkomst tot stand is gekomen, in de onderhavige jaren nog geen rol van betekenis, in ieder geval niet voor de beantwoording van de voormelde vragen. Het gaat er vervolgens om hoe dit recht fiscaal dient te worden geduid.

19. Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat met de totstandkoming van de koopovereenkomst, niet de economische- of juridische eigendom van de onroerende zaken aan de BV is overgedragen, ook niet voor een gedeelte daarvan. De (juridische en economische) eigendom van de onroerende zaken is dus volledig bij eiser gebleven. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat met betrekking tot het gebruik van de onroerende zaken door de BV na de totstandkoming van de overeenkomst tot het moment dat de economische en/of de juridische eigendom daadwerkelijk aan haar wordt geleverd, sprake is van een terbeschikkingstelling van de onroerende zaken door eiser aan de BV zoals bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, van de Wet IB 2001.

20. Het oordeel onder 19 houdt in dat, anders dan eiser bepleit, met de totstandkoming van de koopovereenkomst geen einde is gekomen aan de terbeschikkingstelling. Nu nadien - in ieder geval tot eind 2004 - in de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de onroerende zaken geen verandering is gekomen, is gedurende de onderhavige jaren met betrekking tot de onroerende zaken sprake van een terbeschikkingstelling op grond waarvan eiser een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking dient te nemen. Hierop zijn de bepalingen van afdeling 3.4 van de Wet IB 2001 (Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden) van toepassing. Dit betekent dat eiser voor het gebruik van de onroerende zaken door de BV in de onderhavige jaren een (zakelijke) opbrengst in aanmerking moet nemen als resultaat uit overige werkzaamheden. In zoverre is het gelijk aan verweerder.

21. Wat betreft de betaling van € 495.000 in 2002 is de rechtbank met eiser van oordeel dat deze moet worden aangemerkt als (vooruit)betaling van de tegenprestatie voor de overdracht van de onroerende zaken. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat het bedrag van € 495.000 gelijk is aan de door een onafhankelijke taxateur vastgestelde waarde van (de volledige eigendom van) de onroerende zaken. De (vooruit)betaling leidt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan verweerder bepleit, niet ertoe dat in het jaar van betaling een voordeel uit overige werkzaamheden tot dat bedrag bij eiser in aanmerking moet worden genomen. Evenmin kan de rechtbank verweerder volgen in zijn subsidiaire standpunt dat de overeenkomst zodanig onzakelijk is dat sprake is van een winstuitdeling van € 360.000 (overname schulden van eiser voor € 300.000 plus verrekening van een vordering op eiser van € 60.000). Verweerder gaat voor beide situaties naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte voorbij aan het feit dat tegenover de (vooruit)betaling van het bedrag van € 495.000 een (uitgestelde) verplichting tot levering van de onroerende zaken aan de BV staat. Vanaf het moment van totstandkoming van de koopovereenkomst kan de BV immers op elk gewenst moment de levering van de onroerende zaken vorderen tegen - in beginsel - verrekening van het bedrag van € 495.000. Dat daarbij een additionele verrekening tussen de koper en verkoper zal plaatsvinden om te bewerkstelligen dat de onroerende zaken uiteindelijk overgaan naar de BV voor de waarde die ze op het moment van de levering daadwerkelijk hebben, doet naar het oordeel van de rechtbank niets af aan dit reële recht op levering van de BV en de daartegenover staande (leverings)verplichting van eiser.

22. De rechtbank sluit zich derhalve aan bij het meer subsidiaire standpunt van verweerder, dat erop neerkomt dat de vooruitbetaling van de koopsom van € 495.000 geen gevolgen heeft voor het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser voor het jaar 2002, maar dat, nu de terbeschikkingstelling met de totstandkoming van de koopovereenkomst niet is beëindigd (zie 19 en 20), voor de terbeschikkingstelling wel jaarlijks een zakelijke vergoeding in aanmerking moet worden genomen. Dit betekent voor de jaren 2002 en 2004 het volgende.

Voor het jaar 2002

22.1. Nu de terbeschikkingstelling in 2002 niet is geëindigd, heeft eiser in 2002 ter zake van de (vooruit)betaling van de koopsom in 2002 ten onrechte een bedrag van € 9.247 (het verschil tussen de koopsom en de actuele boekwaarde van de onroerende zaken) als eindafrekeningsresultaat tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden gerekend. In zoverre heeft eiser voor 2002 een te hoog resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Nu eiser bij zijn aangifte voor 2002 ter zake van de terbeschikkingstelling wel reeds een - naar tussen partijen niet in geschil is - zakelijke huursom als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen, is de rechtbank - overeenkomstig het meer subsidiaire standpunt van verweerder (pagina 16 van het verweerschrift voor 2002) - van oordeel dat het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning voor 2002 met € 9.247 dient te worden verlaagd tot € 37.431.

Voor het jaar 2004

22.2. Zoals hiervoor geoordeeld, moet eiser voor 2004 ter zake van de terbeschikkingstelling een zakelijke vergoeding als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking nemen. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft verweerder dienaangaande terecht een correctie toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze correctie in de bezwaarprocedure niet op een te hoog bedrag berekend. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De door verweerder gehanteerde uitgangspunten voor de verhuuropbrengst enerzijds en de daaraan toe te rekenen kosten en lasten anderzijds acht de rechtbank juist en redelijk. Verweerder is voor de geschatte huuropbrengst uitgegaan van eerdere reële bij de verhuur van de onroerende zaken tussen eiser en [E BV] gehanteerde huurprijzen en van de hem bekende kosten en lasten. Eiser heeft daartegenover geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een zakelijke huuropbrengst voor de onroerende zaken minder dan € 40.000 bedraagt dan wel dat de aan de terbeschikkingstelling toe te rekenen kosten en lasten meer belopen dan het totaalbedrag van € 18.983 dat verweerder bij de berekening van de netto-opbrengst reeds in aanmerking heeft genomen. Ook overigens is daar niet van gebleken.

Verweerder heeft het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning over 2004 ter zake van de terbeschikkingstelling derhalve terecht verhoogd met een bedrag van € 21.017.

23. Met betrekking tot de rente die de BV verschuldigd is in verband met de door haar van eiser overgenomen (hypothecaire) schulden van € 300.000 overweegt de rechtbank het volgende. Door de koopsom vooruit te betalen door - onder andere - overneming van de (hypothecaire) schulden van eiser, heeft de BV bij de totstandkoming van de koopovereenkomst de verschuldigdheid van deze rente van eiser overgenomen zonder daarvoor een vergoeding van eiser te bedingen. Zo het om niet overnemen van deze verschuldigdheid van rente is aan te merken als een bevoordeling van eiser door de BV, doet dat voor 2002 en 2004 niet ter zake, omdat deze niet tot een verhoging van de belastbare inkomens uit werk en woning kan leiden. Voor 2002 is dit het geval, omdat de rentebetalingen voor dat jaar niet ten laste van de BV maar voor rekening van eiser zijn gekomen. Voor 2004 kan dit evenmin tot een verhoging leiden, omdat de bevoordeling niet in de aanslag is begrepen en de aanslag - wat er van deze problematiek ook zij - in de beroepsprocedure niet kan worden verhoogd. De rechtbank gaat er daarom niet verder op in.

24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2002 gegrond te worden verklaard en deze aanslag te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.431 (€ 46.678 -/- € 9.247), en dient het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2004 ongegrond te worden verklaard.

Met betrekking tot de bij de aanslag IB/PVV 2002 berekende heffingsrente overweegt de rechtbank dat deze met inachtneming van de vermindering van die aanslag dient te worden verlaagd.

Proceskosten

25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire vergoeding kan worden afgeweken.

Beslissing

AWB 11/1809 ( 2002)

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.431;

- gelast verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 1.310 aan eiser te voldoen;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

AWB 11/1808 (2004)

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.M. van Kempen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.