Rechtbank 's-Gravenhage, 19-04-2012, BW5794, AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en AWB 10/6919
Rechtbank 's-Gravenhage, 19-04-2012, BW5794, AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en AWB 10/6919
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 19 april 2012
- Datum publicatie
- 18 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5794
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2013:4233, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en AWB 10/6919
Inhoudsindicatie
Na overlijden erflaatster hebben eisers de nalatenschap, mede vanwege omvangrijke naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekering, beneficiair aanvaard.
De naheffingsaanslagen zijn hangende het beroep vernietigd.
In geschil is of eisers recht hebben op vergoeding van materiële en immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige situatie, waarin de naheffingsaanslagen in de loop van de beroepsprocedure zijn vernietigd, gelijk gesteld dient te worden aan intrekking van de beroepen vanwege een tegemoetkoming aan die beroepen. Derhalve vindt het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb toepassing. De rechtbank oordeelt vervolgens dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld, nu de reden van de verrnietiging van de naheffingsaanslagen was gelegen in door de Minister vastgesteld en gepubliceerd beleid. Het rechtstreekse verband tussen de door eisers gestelde vermogensschade van € 1.581.000 en het onrechtmatige handelen van verweerder ontbreekt echter. Derhalve bestaat geen recht op materiële schadevergoeding.
De redelijke termijn voor de behandeling van het geschil is overschreden met 4 jaar en leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 4.000, welke de erfgenamen toekomt ook voor de spanning en frustratie die door erflaatster is geleden. De rechtbank heeft daarbij de vier beroepen gelet op de verwevenheid aangemerkt als één zaak. De overschrijding van de termijn is volledig toe te rekenen aan verweerder, nu de beroepsfase slechts 3 maanden heeft geduurd en is geëindigd bij de vernietiging van de naheffingsaanslagen.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en AWB 10/6919
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2012 in de zaak tussen
de erven van [X], eisers
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan wijlen [X] (erflaatster) voor de tijdvakken 1999, 2000, 2001 tot en met 2004 en 2006 naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd van respectievelijk € 49.795, € 166.020, € 326.373 en € 275.347. Bij elk van de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004 heeft verweerder tevens een beschikking heffingsrente gegeven. Bij de naheffingsaanslagen voor 1999 en 2000 heeft hij voorts een boetebeschikking gegeven.
Bij brieven van respectievelijk 4 februari 2005 en 27 januari 2006, ontvangen door verweerder op respectievelijk diezelfde datum en 30 januari 2006, heeft erflaatster bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 en de daarbij gegeven beschikkingen.
Met dagtekening 22 december 2006 respectievelijk 15 december 2006 heeft verweerder de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 ambtshalve verminderd tot € 17.307 respectievelijk € 57.250 en de voor deze tijdvakken in rekening gebrachte heffingsrente en opgelegde boeten dienovereenkomstig verminderd.
Bij brieven van 9 januari 2007, ontvangen door verweerder op 6 januari 2007, en 18 februari 2008, ontvangen door verweerder op 19 februari 2008, heeft erflaatster bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2001 tot en met 2004 en 2006 alsmede de bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2001 tot en met 2004 gegeven beschikking heffingsrente.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 juli 2010 de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente voor de tijdvakken 1999 en 2000, zoals deze luidden na de eerder genoemde ambtshalve verminderingen, gehandhaafd. Vanwege het overlijden van erflaatster heeft verweerder de bij de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 gegeven boetebeschikkingen vernietigd. Tevens heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 juli 2010 de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2001 tot en met 2004 en 2006 en de voor het tijdvak 2001 tot en met 2004 gegeven beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eisers hebben tegen deze uitspraken bij brief van 6 september 2010, op diezelfde datum door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld.
Bij besluiten van 15 december 2010 en 3 december 2010 heeft verweerder de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente, onderscheidenlijk de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2001 tot en met 2004 en 2006 en de bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2001 tot en met 2004 gegeven beschikking heffingsrente vernietigd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011 te Den Haag. Daar zijn namens eisers verschenen, [B] (executeur-testamentair), [C] en de gemachtigde [A]. Namens verweerder is verschenen [D].
De rechtbank heeft bij brief van 17 oktober 2011 het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over - kort samengevat - bepaalde aspecten ter zake van het verzoek van eisers om toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het beroep van eisers op overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder heeft daarop bij brief van 4 november 2011 gereageerd. Op laatstgenoemde brief hebben eisers gereageerd bij brief van 29 december 2011. De brieven zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 20 februari 2012 gereageerd op de reactie van eisers van
29 december 2011. Bij brief van 27 februari 2012 hebben eisers een nader stuk ingestuurd. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012 te Den Haag. Eisers zijn daar verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [D] en [E], bijgestaan door [F]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eisers.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1. Erflaatster was ondernemer en dreef haar onderneming tot 2005 in de vorm van een eenmanszaak. Onder de naam '[G]' richtte erflaatster zich op het bemiddelen in het tot stand komen van verpleeg- en verzorgingscontracten tussen patiënten en verpleegsters of verzorgsters. Onder de naam '[H]' richtte erflaatster zich op het verlenen van particuliere thuiszorg bij cliënten aan wie een 'Persoon Gebonden Budget' was toegekend. Per 12 mei 2005 werd de rechtsvorm van de onderneming gewijzigd in de Coöperatieve Vereniging [H] U.A. en de Coöperatieve Vereniging [G] U.A. De coöperaties hadden erflaatster (voor 90%) en de voormalig bedrijfsleider (voor 10%) als leden.
2. Bij erflaatster is in mei 2004 een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2004. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2006. De tijdens het onderzoek ter behoud van rechten opgelegde naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1999 en 2000 zijn naar aanleiding van het rapport verminderd tot bedragen als opgenomen in het rapport. De naheffingsaanslag over het tijdvak 2001 tot en met 2004 is opgelegd overeenkomstig de berekening in het rapport. Verweerder heeft over de jaren 1999 tot en met 2004 nageheven tegen het van toepassing zijnde enkelvoudige tarief. De naheffingsaanslag over het tijdvak 2006 betreft de brutering van de nageheven, niet verhaalde, bedragen over de periode 1999 tot en met 2004.
3. Erflaatster is op 12 januari 2007 overleden. Eisers hebben de nalatenschap van erflaatster, waartoe de woning en de onderneming van erflaatster (hierna respectievelijk de woning en de onderneming) behoorden, mede vanwege de naheffingsaanslagen beneficiair aanvaard. De woning is, na daartoe verkregen toestemming van de rechter, in juli 2008, verkocht. De onderneming is door één van de eisers voortgezet. Zij heeft de onderneming ingebracht in een BV, die uiteindelijk failliet is gegaan.
Geschil
4. In geschil is of eisers recht hebben op vergoeding van materiële en immateriële schade, alsmede of eisers in verband met de bezwaar- en beroepsprocedure recht hebben op vergoeding van de integrale proceskosten.
5. Eisers beantwoorden deze vragen bevestigend en voeren daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aan. De naheffingsaanslagen zijn onrechtmatig opgelegd. Er is een causaal verband tussen het onrechtmatig opleggen van de naheffingsaanslagen en de geleden schade van in totaal € 1.581.000. Omdat de naheffingsaanslagen waren opgelegd, hadden eisers geen andere keus dan de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. Daardoor was het voor hen niet mogelijk de onderneming, waarvan de waarde ten tijde van het overlijden van erflaatster € 1.500.000 was, te verkopen. Nadien is de vennootschap waarin de onderneming was ondergebracht failliet gegaan. Ook de verkoop van de woning kon door de beneficiaire aanvaarding niet direct na het overlijden van erflaatster plaatsvinden. Uiteindelijk is de woning in 2008 verkocht tegen een lagere waarde dan de WOZ-waarde voor 2007, het jaar van overlijden van erflaatster. Deze lagere verkoopwaarde en de doorlopende hypothecaire lasten hebben geleid tot een schade van € 81.000. Eisers hebben immateriële schade geleden voor een totaal bedrag van € 16.000, nu de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de vier zaken is overschreden. Tenslotte hebben eisers recht op een vergoeding van de integrale proceskosten van € 27.400, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden.
6. Verweerder heeft de stellingen van eisers gemotiveerd weersproken. Zakelijk weergegeven voert hij daartoe het volgende aan.
De schadeclaims voor zowel de materiële schade als de immateriële schade zijn niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De vernietiging van de naheffingsaanslagen heeft geleid tot een verrijking van eisers met circa € 724.000. Reeds om deze reden is (per saldo) van materiële of immateriële schade geen sprake.
Voor toekenning van een materiële schadevergoeding is geen aanleiding omdat verweerder, door de naheffingsaanslagen op te leggen, niet onrechtmatig heeft gehandeld; de vernietiging van de naheffingsaanslagen berust op coulance. Er is geen sprake van een causaal verband tussen het opleggen van de naheffingsaanslagen en de door eisers gestelde schade. Eisers zijn bij de berekening van de door hen gestelde schade uitgegaan van een te hoge omzet, omdat geen rekening is gehouden met de problemen die binnen de onderneming speelden. De verkoopprijs van de woning was ongeveer gelijk aan de WOZ-waarde.
Voor toekenning van een immateriële schadevergoeding is geen aanleiding. In de eerste plaats zijn eisers, als erfgenamen, niet degenen die immateriële schade hebben geleden. In de tweede plaats heeft erflaatster zelf geen aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade. Tenslotte is sprake van een bijzondere omstandigheid, waardoor de termijn van de behandeling van het bezwaar aanvaardbaar is.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding is evenmin aanleiding. In de bezwaarfase is niet verzocht om een vergoeding van de in verband met het bezwaar gemaakte kosten. Niet is gebleken dat in de beroepsfase kosten zijn gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Van bijzondere omstandigheden, die grond voor een integrale proceskostenvergoeding zouden kunnen opleveren, is geen sprake.
7. Voor een nadere onderbouwing van de standpunten verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
8. Nu de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen door verweerder zijn vernietigd zijn deze niet langer in geschil.
Beoordeling van het geschil
Materiële schadevergoeding
9. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij ingevolge artikel 8:73, lid 1, van de Awb , indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuurorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Op grond van artikel 8:73a, lid 1, van de Awb kan de rechtbank bij intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener van het beroepschrift het bestuursorgaan eveneens veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de onderhavige situatie, waarin verweerder de primaire besluiten waarop de beroepen aanvankelijk betrekking hadden, in de loop van de beroepsprocedure heeft herroepen en eisers de beroepen vervolgens hebben beperkt tot de onder 4. genoemde vragen, gelijk te worden gesteld aan de intrekking van de beroepen omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indieners van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Derhalve zal de rechtbank op grond van artikel 8:73a van de Awb bezien of er aanleiding is verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot een schadevergoeding
10. Voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang een partij schade lijdt die voor vergoeding in aanmerking komt, moet de bestuursrechter zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht, dat is neergelegd in de artikelen 6:95 tot en met 6:126 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (MvA II, Parl. Gesch. Awb II, p. 476). Daarbij dient vooropgesteld te worden dat indien een overheidslichaam een beschikking neemt en handhaaft die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet, de algemene rechtsbeginselen of een overeenkomstige grond vermeld in enige andere bestuursrechtelijk wettelijk voorschrift, het jegens de door die beschikking getroffene, een onrechtmatige daad begaat en dat daarmee de schuld van het overheidslichaam in beginsel is gegeven. Zelfs wanneer het overheidslichaam geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van het overheidslichaam komt. Niet uitgesloten is echter dat hierop onder bijzondere omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt (zie onder meer Hoge Raad, 1 juli 1993, nr. 15137, LJN ZC1036). Naar het oordeel van de rechtbank geldt deze regel ook in situaties als bedoeld in artikel 8:73a, lid 1, van de Awb, waarmee - naar de rechtbank onder 9. heeft overwogen - de onderhavige situatie gelijk moet worden gesteld.
11. De rechtbank verstaat hetgeen verweerder heeft aangevoerd aldus dat een uitzondering op de onder 10. vermelde regel moet worden aangenomen omdat verweerder de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen niet wegens de onrechtmatigheid ervan, doch uitsluitend uit coulance heeft vernietigd. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Naar eigen zeggen berustte de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen op een extensieve uitleg van de brief van de Minister van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 juni 2008, Kamerstukken II, 2007/08, 31311, nr.17, waarin de Minister goedkeurt dat de Belastingdienst ten aanzien van zorgverleners onder voorwaarden afziet van het opleggen van naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premies volksverzekeringen. De reden van de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen was derhalve gelegen in door de Minister van Financiën vastgesteld en bekendgemaakt beleid. Tot de toepassing van door de Minister vastgesteld en gepubliceerd beleid is verweerder op grond van het rechtszekerheidsbeginsel gehouden; van een vernietiging uit coulance was mitsdien geen sprake. Dit wordt niet anders doordat verweerder, kennelijk gebruik makend van een hem gelaten beoordelingsvrijheid, het door de Minister vastgestelde en gepubliceerde beleid naar eigen opvatting extensief heeft uitgelegd. Evenmin is van belang dat het beleid nadien onjuist is bevonden en is vervallen.
12. Gelet op hetgeen onder 10. en 11. is overwogen, heeft verweerder, door de naheffingsaanslagen op te leggen en de beschikkingen te geven, te handhaven en eerst nadat daartegen beroep was ingesteld te vernietigen, een onrechtmatige daad begaan en is zijn schuld daarmee gegeven. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of eisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen van verweerder schade hebben geleden welke voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank Boek 6, Titel 1, Afdeling 10, van het BW (Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding) als uitgangspunt.
13. Eisers stellen ten gevolge van het onrechtmatig handelen van verweerder een vermogensschade van € 1.581.000 te hebben geleden. Ter adstructie betogen zij het volgende. De door verweerder opgelegde naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen leidden tot een grote schuld aan de fiscus waarvan de precieze omvang onzeker was. Dit noopte eisers ertoe de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. De beneficiaire aanvaarding maakte het eisers onmogelijk de onderneming en de woning te verkopen om met de opbrengsten daarvan de schulden van de nalatenschap te voldoen. Uiteindelijk is de vennootschap waarin de onderneming werd gedreven, failliet gegaan, waardoor eisers een nadeel van € 1.500.000 (de waarde van de onderneming ten tijde van het overlijden van erflaatster) leden. De woning is in 2008 met toestemming van de rechtbank verkocht voor een prijs die substantieel lager was dan de waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflaatster. Dit waardeverlies, vermeerderd met door eisers betaalde hypotheekrente, resulteerde in een nadeel van € 81.000.
14. De door eisers gestelde vermogensschade komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW, alleen voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover zij in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkstelling van verweerder berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van zijn onrechtmatig handelen kan worden toegerekend. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake indien de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige handelen van verweerder.
15. Eisers dienen feiten te stellen en bij betwisting door verweerder aannemelijk te maken waaruit het bestaan van een rechtstreeks verband tussen het onrechtmatige handelen van verweerder en de door haar gestelde schade volgt. Aan deze stel- en bewijsplicht hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De rechtbank hecht geloof aan de stelling van eisers dat de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap is ingegeven door de omstandigheid dat de naheffingsaanslagen nog 'boven de markt hingen'. Niet aannemelijk acht de rechtbank echter dat deze beneficiaire aanvaarding ertoe heeft geleid dat eisers de onderneming niet hebben kunnen verkopen maar tot het faillissement hebben moeten aanhouden, noch dat de woning pas in 2008 kon worden verkocht. Er was geen reden op grond waarvan de rechtbank geen toestemming zou hebben verleend voor de verkoop van de onderneming en/of de woning op het moment dat zich (een) koper(s) zou(den) melden die daarvoor een marktconforme prijs zouden bieden. Dat eisers de onderneming niet en de woning pas anderhalf jaar na het overlijden van erflaatster hebben kunnen verkopen is dus geen gevolg van de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap, zodat ook het rechtstreekse verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de door eisers gestelde schade ontbreekt. Wat betreft het uitblijven van de verkoop van de onderneming komt daar nog bij dat er al in een vroeg stadium onderhandelingen met de (voormalig) bedrijfsleider over de overname van de onderneming zijn geweest die, naar eisers hebben verklaard, niet tot een overname hebben geleid. De belangrijkste reden daarvoor was, aldus eisers, dat de bedrijfsleider niet bereid was de betalingsverplichtingen op grond van de naheffingsaanslagen c.a over te nemen. De oorzaak van het mislukken van de onderhandelingen is dus niet het gevolg van de beneficiaire aanvaarding, maar van (onder meer) een geschil over de overnameprijs.
16. Omdat het rechtstreekse verband tussen de door eisers gestelde vermogenschade en het onrechtmatige handelen van verweerder ontbreekt hebben eisers geen recht op vergoeding van deze schade. De vragen over de omvang van de door eisers geleden schade, behoeven daarom geen behandeling.
Immateriële schadevergoeding
17. In zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087, heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel als algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Voor deze beslissing heeft de Hoge Raad aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM, onder meer EHRM 29 maart 2006, nr. 62 361/00, Ricardi Pizatti tegen Italië, . Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan de inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. In de arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad voorts beslist dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, ook in belastinggeschillen de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, toepassing vinden. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een belastinggeschil door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De aanvang van de termijn van twee jaar in belastinggeschillen heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 in beginsel gesteld op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO + 08/4026 WAO, LJN BH1009).
18. De duur van de behandeling van de bezwaren en beroepen is samengevat in onderstaand schema.
Schema
19. Alle onder 18. genoemde bezwaren en beroepen betreffen (uiteindelijk) dezelfde vragen. De spanning en frustratie die, naar volgt uit de onder 17. genoemde jurisprudentie, als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld, waren dus aan de orde vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift op 4 februari 2005. Aan die spanning en frustratie is een einde gekomen door de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen, die op 15 december 2010 is afgerond. Dit laatste is in overeenstemming met het gemeenschappelijke standpunt van partijen dat met de vernietiging van de naheffingsaanslagen en daarbij gegeven beschikkingen de in dit verband in aanmerking te nemen behandelingsduur is geëindigd. Gelet op de verwevenheid van de (behandeling van de) bezwaren en beroepen en hetgeen hiervoor is overwogen over het samenvallen van het begin en einde van de spanning en frustratie als grond voor immateriële schadevergoeding, merkt de rechtbank de vier zaken betreffende de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen voor de tijdvakken 1999, 2000, 2001 tot en met 2004 en 2006 voor de toepassing van de door de Hoge Raad in de arresten van 10 juni 2011 geformuleerde criteria aan als één zaak, waarin op 4 februari 2005 bezwaar is gemaakt en die op 15 december 2010 is beslecht doordat volledig aan dit bezwaar is tegemoetgekomen. De behandelingsduur dient verminderd te worden met het uitstel van vier maanden dat eisers is verleend voor het motiveren van hun bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen voor 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004. Derhalve bedraagt de behandelingsduur 5 jaar, 6 maanden en 2 weken. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om van deze behandelingsduur een gedeelte toe te rekenen aan eisers.
20. De bezwaarfase heeft tot aan de uitspraak op bezwaar, (afgerond) 5 jaar en 2 maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de indiening van de beroepschriften tot de vernietiging van de naheffingsaanslagen, ruim 3 maanden in beslag genomen. Omdat, naar onder 17. is overwogen, de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen aan verweerder.
21. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient, naar is beslist in de onder 17. genoemde arresten van 10 juni 2011, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt (5 jaar, 6 maanden en 2 weken minus 2 jaar =) 3 jaar, 6 maanden en 2 weken, dat is, naar boven afgerond, 4 jaar. Derhalve zal de rechtbank eisers een vergoeding voor immateriële schade van € 4.000 toekennen, tenzij het hierna beoordeelde standpunt van verweerder dat er, gelet op de omstandigheden van dit geval, geen aanleiding is voor een dergelijke vergoeding, gegrond is.
22. Verweerder heeft gesteld dat geen aanleiding voor een immateriële schadevergoeding bestaat nu eisers, als erven, niet degenen zijn die de immateriële schade hebben geleden. Hierbij gaat verweerder ervan uit dat het verzoek om immateriële schadevergoeding een hoogstpersoonlijk recht betreft dat alleen de benadeelde toekomt en niet over kan gaan op de erfgenamen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. De naheffingsaanslag voor het tijdvak 2006 is aan eisers opgelegd; met betrekking tot de behandeling van het bezwaar en het beroep daartegen faalt de stelling van verweerder reeds om die reden. De naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen voor 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004, zijn wel aan erflaatster opgelegd. Hierbij heeft te gelden dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, van het BW een recht op een vergoeding van immateriële schade niet vatbaar is voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is echter voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Dit laatste brengt mee dat eisers als erfgenamen in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van immateriële schade die door erflaatster is geleden over de periode vanaf 4 februari 2005 tot aan haar overlijden op 12 januari 2007, in geval erflaatster verweerder heeft medegedeeld op vergoeding van immateriële schade aanspraak te maken. De stelling van verweerder dat een dergelijk recht niet over kan gaan op de erfgenamen, vindt derhalve geen steun in voormelde wettelijke bepaling. Voor het antwoord op de vraag of een mededeling in dit verband als afdoende kan worden aangemerkt, is bepalend de betekenis die degene tot wie de mededeling was gericht daaraan in de gegeven omstandigheden heeft toegekend en heeft mogen toekennen (HR 3 februari 2006, C04/308,
).23. Uit de stukken blijkt dat erflaatster aanvankelijk pro-forma bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004, waarbij zij het recht heeft voorbehouden de gronden van het bezwaar nader aan te vullen. Dit vond onder meer zijn grond in de omstandigheid dat het boekenonderzoek ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1999 en 2000 nog niet was afgerond, zodat erflaatster de motivering die aan de naheffingsaanslagen ten grondslag lag niet bekend was. Tijdens de periode van het boekenonderzoek is gecorrespondeerd met de Belastingdienst onder meer over de duur van het boekenonderzoek. Zo bevat een brief van 22 december 2006 van de gemachtigde van erflaatster aan [I] van de Belastingdienst [te J] de volgende zinsnede:
"Op 25 oktober jl. benaderde ik u per faxbericht, omdat ik van mening was dat de afwikkeling van het boekenonderzoek onfatsoenlijk lang uitbleef. (...)
Ik mag hopen dat de verdere afwikkeling van de tegen de opgelegde en nog op te leggen aanslagen zorgvuldiger plaatsvindt, dan uw onderzoek en de afwikkeling daarvan (...)."
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de reden van de lange duur van het boekenonderzoek niet meer te achterhalen is. Gelet op voormelde omstandigheden en het feit in aanmerking nemend dat pas met de in de onder 17. genoemde arresten duidelijkheid is ontstaan over de (mogelijke) toekenning van een vergoeding voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn, is de rechtbank van oordeel dat het beroep van erflaatster op de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, ter bespoediging van de duur en de afwikkeling van het boekenonderzoek, dient te worden opgevat als een beroep van erflaatster op overschrijding van de redelijke termijn. Dit brengt mee dat aan eisers, als de erfgenamen van erflaatster, de onder 21. berekende vergoeding voor immateriële schade voor de gehele periode van 4 februari 2005 tot en met 15 december 2010, derhalve ook voor de spanning en frustratie die door erflaatster is geleden, toekomt.
24. Ook verweerders stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de behandelingsduur van het geschil op een langere termijn dan twee jaar te stellen, faalt. Als bijzondere omstandigheden noemt verweerder de (langdurige) politieke discussie over de status van de zelfstandigen zonder personeel in de zorgsector en de aard en omvang van het dossier waar de zaak van eisers onderdeel van uitmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze omstandigheden, daargelaten of zij bijzonder zijn, niet aan eisers worden tegengeworpen reeds omdat zij op geen enkele wijze door eisers konden worden beïnvloed. Bovendien doen de genoemde omstandigheden niet af aan de spanning en frustratie van eisers als grond voor vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het verzoek om materiële schadevergoeding afwijzen en het verzoek om immateriële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 4.000.
Proceskosten
26. Eisers hebben verzocht om een vergoeding van de integrale proceskosten ten bedrage van € 27.400. Deze kosten bestaan voor een groot deel uit kosten van advisering door beroepsmatig handelende rechtsbijstandverleners die erflaatster hebben bijgestaan in de periode van het boekenonderzoek en de bezwaarfase.
27. Vast staat dat erflaatster noch eisers in de bezwaarfase om een proceskostenvergoeding heeft/hebben verzocht. Reeds op die grond komen eisers niet in aanmerking voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
28. De beroepschriften zijn ingediend door [B], de vader van de erfgenamen en de ex-echtgenoot van erflaatstser, in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair. Derhalve zijn de beroepschriften niet ingediend door een professionele rechtsbijstandverlener. Eerst na de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente op onderscheidenlijk 15 december 2010, 3 december 2010 en 19 november 2010 is blijkens de stukken de huidige gemachtigde bij de onderhavige procedure tot vergoeding van materiële en immateriële schade en vergoeding van de (integrale) proceskosten, betrokken geraakt. De rechtbank zal op grond van het vorenstaande eisers geen kostenvergoeding toekennen voor de indiening van de beroepschriften, nu niet gebleken is dat eisers kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van de beroepen tot aan de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen hebben gemaakt. Nu eisers voor het verdere verloop van de beroepsprocedure een gemachtigde hebben ingeschakeld ziet de rechtbank aanleiding in zoverre voor deze kosten een vergoeding toe te kennen. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, 0,5 punt voor het op verzoek van de rechtbank verstrekken van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 437, een weging voor het gewicht van de zaak van 1 en een wegingsfactor van 1,5 voor 4 samenhangende zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade af;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eisers tot een bedrag van € 4.000;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor het overige af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311, te betalen aan eisers;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, rechter, mr. G.J. van Leijenhorst, rechter, en mr. K.M. Braun, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Molenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2012.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.