Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-05-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:11654 BW9220, AWB 12/84

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-05-2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:11654 BW9220, AWB 12/84

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 mei 2012
Datum publicatie
22 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW9220
Zaaknummer
AWB 12/84

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, partnerregeling, nieuw feit.

Eiseres heeft vanaf 1980 een affectieve relatie met [C]. Op 9 augustus 2004 zijn zij onder “koude uitsluiting” gehuwd. Eiseres en [C] hebben nooit samengewoond. Ook na de huwelijksdatum zijn zij ieder in hun eigen woning blijven wonen en in hun aangiften hebben zij ieder hun woning aangemerkt als eigen woning. Verweerder heeft de aangifte van eiseres aanvankelijk gevolgd, maar later legt hij haar een navorderingsaanslag op waarbij hij de waarde van haar woning rekent tot de rendementsgrondslag van box 3.

In geschil is of eiseres en [C] fiscale partners zijn en zij beide woningen kunnen aanmerken als eigen woning. Verder is in geschil of verweerder beschikt over een nieuw feit.

De rechtbank overweegt dat sprake is van een vorm van samenleven waarmee eiseres en [C] gestalte geven aan hun huwelijk en daarin vanaf de huwelijkssluiting geen verandering is opgetreden. Er is daarom geen sprake van duurzaam gescheiden leven, zodat eiseres en [C] partners zijn en de woning van eiseres tot box 3 behoort.

Aangaande het nieuwe feit overweegt de rechtbank dat eiseres in haar aangifte vermeldde dat zij dat gehele jaar gehuwd was, maar geen melding maakte van de woning van [C]. Omdat pas later bleek dat ook [C] zijn woning aanmerkte als eigen woning, acht de rechtbank aannemelijk dat dit feit verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag niet bekend was of kon zijn. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/84

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2012 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 23 november 2011 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012.

Eiseres is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn [A] en [B] verschenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren in 1951 en woont vanaf 1997 in een woning op het adres [a-straat 1] te [Z]. Deze woning is haar eigendom. Eiseres is op 9 augustus 2004 gehuwd met [C]. [C] is geboren in 1947 en woonde vanaf 1986 tot 1 juni 2007 in een woning op het adres [b-straat 1] te [D]. Deze woning was zijn eigendom. Op 1 juni 2007 heeft [C] de woning in [D] verkocht en sindsdien woont hij in een woning op het adres [c-straat 1] te [Z]. Ook deze woning is eigendom van [C]. Eiseres en [C] zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden behelzen een zogenoemde "koude uitsluiting".

2. Voor het jaar 2005 heeft eiseres een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 112.913 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.210. Daarbij heeft eiseres de woning aan de [a-straat 1] te [Z] aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 en, omdat zij geen schulden ter verwerving van die woning heeft, aanspraak gemaakt op de aftrek wegens geringe eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.123a, eerste lid, van de Wet IB 2001. De (primitieve) aanslag is conform de aangifte opgelegd. De aanslag is gedagtekend 12 oktober 2007.

3. Naar aanleiding van de door [C] ingediende aangifte voor het jaar 2007 heeft de inspecteur van de Belastingdienst [te E], aan de adviseur van eiseres en [C] per brief van 19 maart 2010 gevraagd om nadere gegevens over de woonsituatie van eiseres en [C]. Naar aanleiding van de daarop door eiseres en [C] verstrekte gegevens is aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslag voor het jaar 2005 opgelegd. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.064 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.290. Daarbij heeft verweerder de waarde van de woning van eiseres gerekend tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen.

4. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiseres en [C] partners zijn in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001, met als gevolg of zij hun beider woningen, of slechts één van die twee woningen, namelijk die van [C], kunnen aanmerken als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001.

5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij en [C] geen partners zijn omdat zij vanaf de huwelijksdatum duurzaam gescheiden leven alsof zij niet gehuwd zijn en dat zij ook niet voornemens zijn in die situatie verandering te brengen. Evenals de woning van [C] is haar woning daarom een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001. Zij heeft daarom recht op de aftrek wegens geringe eigenwoningschuld; voorts behoort de waarde van de woning niet tot de rendementsgrondslag van box 3. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder niet beschikt over een zogenoemd nieuw feit dat voor het opleggen van een navorderingsaanslag is vereist.

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres en [C] wel partners zijn. Verweerder verwijst daarvoor naar de wetsgeschiedenis van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 waarin onder meer is gesteld dat gehuwden steeds als partners worden aangemerkt en de eis van een gemeenschappelijk huishouden niet geldt voor gehuwden. Verder wijst verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, waarbij de Hoge Raad onder meer overwoog dat van duurzaam gescheiden leven sprake is indien voor beide echtelieden de situatie is ingetreden dat, na verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd.

7. In zijn arrest van 21 februari 1973, nr. 17 009, LJN AX4758, overwoog de Hoge Raad onder meer dat echtgenoten slechts geacht kunnen worden duurzaam gescheiden te leven, indien ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten als bestendig is bedoeld. Op vragen van de rechtbank heeft eiseres ter zitting onder meer verklaard dat zij en [C] vanaf 1980 een affectieve relatie hebben en elkaar sindsdien een paar keer per week zien. Ter motivering van haar standpunt dat zij en [C] geen partners zijn heeft eiseres, op vragen van de rechtbank, gesteld dat zij niet alleen met haar echtgenoot, maar ook met vrienden uit eten gaat en de schouwburg bezoekt. De rechtbank maakt hieruit op dat vanaf de huwelijksluiting de beide echtgenoten elkaar min of meer geregeld zien en samen dingen ondernemen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een vorm van samenleven waarmee eiseres en [C] gestalte geven aan hun huwelijk. Nu gesteld noch gebleken is dat sinds de huwelijkssluiting in deze wijze van samenleven enige verandering is opgetreden, is, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 1.2, vierde lid (tekst 2005), van de Wet IB 2001. Dat eiseres en [C] geen gezamenlijk huishouden voeren doet daar niet aan af. Eiseres en [C] zijn dus partners in de zin van het eerste lid, aanhef en onder a, van genoemd artikel. In zoverre is het gelijk aan verweerder.

8. Aangaande de vraag of verweerder beschikt over een zogenoemd nieuw feit dat navordering rechtvaardigt overweegt de rechtbank het volgende.

De navorderingsaanslag is opgelegd op grond van het feit dat eiseres en [C] ieder een woning hebben die zij hebben aangemerkt als eigen woning in de zin van de Wet IB 2001. In haar aangifte voor 2005 heeft eiseres vermeld dat zij dat gehele jaar gehuwd was. Van de woning van [C] heeft zij in de aangifte geen melding gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de aangifte, die een ordelijke indruk maakte en die, binnen het door eiseres gehuldigde standpunt, ook geen evidente fouten bevatte. Uit de stukken komt naar voren dat verweerder pas in 2010, naar aanleiding van de door [C] ingediende aangifte voor het jaar 2007, bekend werd met het feit dat ook [C] een woning had en ook ter zake van die woning de faciliteiten van de eigenwoningregeling had geclaimd. De rechtbank acht aannemelijk dat dit feit verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag, die is gedagtekend 12 oktober 2007, niet bekend was en hem redelijkerwijs ook niet bekend kon zijn. Ook in zoverre is het gelijk dus aan verweerder.

9. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder. Eiseres heeft aangevoerd dat indien de rechtbank van oordeel is dat zij en [C] partners zijn, zij de mogelijkheid moet hebben de verdeling van de inkomensbestanddelen van haar en [C] te herzien. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat haar die gelegenheid zal worden geboden en dat de navorderingsaanslag zo nodig ambtshalve zal worden verminderd.

10. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

11. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.