Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-08-2012, BY0284, AWB 12/10

Rechtbank 's-Gravenhage, 15-08-2012, BY0284, AWB 12/10

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 augustus 2012
Datum publicatie
8 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0284
Zaaknummer
AWB 12/10

Inhoudsindicatie

Monumenten aftrek restauratie pakhuis, ook voor penthouse.

Naar het oordeel van de rechtbank is het oorspronkelijke pakhuis ook na de restauratie in overwegende mate in stand gebleven. De restauratie heeft er niet toe geleid dat de oorspronkelijke bouwkundige identiteit van het gebouw is gewijzigd, laat staan onherkenbaar is geworden. De wijzigingen aan het pakhuis zorgen weliswaar voor enige vernieuwing, maar deze is niet zo ingrijpend zij als een radicale vernieuwing kan worden aangemerkt. Ditzelfde heeft te gelden voor de bouw van de penthouses op het vernieuwde dak van het pakhuis. De penthouses zijn gebouwd op de bestaande structuur van het pakhuis, op een wijze die niet maakt dat de bouwkundige identiteit van het pakhuis onherkenbaar is gewijzigd. Voorts komt, naar het oordeel van de rechtbank, in het onderhavige geval aan de situering van een appartement binnen het geheel geringe betekenis toe. De in geding zijnde restauratiekosten zijn gemaakt in het kader van de restauratie van het pakhuis. Alle gerealiseerde appartementen zijn daar (in relatieve zin) in gelijke mate bij gebaat. Zonder de restauratie van het pakhuis zou immers geen enkel appartement in of op het pakhuis gebouwd kunnen zijn. Voor een individuele toetsing aan de voorwaarden voor aftrek per appartement, zoals verweerder kennelijk voorstaat, is derhalve geen plaats.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/10

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 augustus 2012 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [a]) opgelegd.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2011 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

Gelijktijdig met de onderhavige zaak is behandeld het beroep van eiser met zaaknummer 12/12. Partijen hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen.

Overwegingen

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.Op 1 augustus 2005 hebben eiser en zijn partner een drietal overeenkomsten gesloten, te weten:

- Een koopovereenkomst met [D] B.V. ten behoeve van de aankoop van een appartementsrecht met bouwnummer [b] en een stallingsplaats met bouwnummer [c] voor een bedrag van in totaal € 70.092,25 (inclusief belastingen), recht gevende op 19/1315de aandeel in het voormalige pakhuis ‘[E]’ (hierna: het pakhuis);

- een aannemingsovereenkomst met [D] B.V. ten behoeve van het in bovengenoemde koopovereenkomst genoemde appartementsrecht ten bedrage van € 233.779,55 (inclusief omzetbelasting);

- een restauratieovereenkomst voor een restauratiesom van € 145.542,45 (inclusief omzetbelasting) met [F BV] ten behoeve van de restauratie van (hun aandeel in) het pakhuis.

2. Het pakhuis is sinds 24 juni 2002 als Rijksmonument geregistreerd bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist onder monumentennummer [d].

3. De gemeente Rotterdam heeft het pakhuis en de daarbij behorende ondergrond op 14 juni 2005 in eigendom overgedragen aan [D] B.V. Hierbij is aan [D] B.V. de verplichting opgelegd om het pakhuis te verbouwen tot 109 appartementen, 2.365 m2 bruto vloeroppervlak aan bedrijfsruimte en 10 parkeerplaatsen.

4. Op 21 juli 2005 is de akte van splitsing en ondersplitsing in appartementsrechten gepasseerd. Bij akte van levering van 2 november 2005 hebben eiser en zijn partner de eigendom verkregen van een appartement bestaande uit een penthouse op de zesde etage en een stallingsplaats op de begane grond (hierna: het appartement). Het appartement is voor eiser en zijn partner een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

5. De beschrijving van de restauratie werkzaamheden van 30 maart 2005 (met een erratum van 10 maart 2006), is als bijlage bij de onder 1 vermelde restauratieovereenkomst gevoegd (hierna: de restauratiebeschrijving). De restauratiebeschrijving behoort tot de gedingstukken (bijlage 41).

6. Eiser en zijn partner hebben in 2006 op twee facturen € 72.771,23 betaald voor in de restauratieovereenkomst omschreven werkzaamheden. Bij de factuur van 14 februari 2006, is een bedrag van € 29.108,49 in rekening gebracht voor het herstel van de stabiliteit van de fundering van het pakhuis. Bij de factuur van 23 februari 2006 is een bedrag van € 43.662,74 in rekening gebracht voor de reparatie van het metselwerk van het pakhuis.

7. Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 als onderhoudskosten voor een monumentenpand een bedrag van € 10.801 opgenomen. In een brief van 1 november 2011 heeft eiser nader het standpunt ingenomen dat de aftrekbare onderhoudskosten voor 2006 € 72.092 (€ 72.772 minus het drempelbedrag van € 680) hebben bedragen. Van dit bedrag heeft eiser € 67.092 aan zichzelf toegerekend.

8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Geschil

9. In geschil is of verweerder terecht de aftrek voor onderhoud van het monumentenpand heeft geweigerd. Niet in geschil is dat de uitgaven waarover het geschil gaat, in het onderhavige jaar de bedragen zijn als in punten 6 en 7 vermeld.

10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Ter zitting heeft eiser zijn verzoek om oplegging van een dwangsom gewijzigd in een verzoek om immateriële schadevergoeding.

11. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep. Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de aftrek voor onderhoudskosten lager vastgesteld dient te worden dan eiser voorstaat.

Beoordeling van het geschil

13. Artikel 6.31 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen met betrekking tot een eigen woning die als monumentenpand is ingeschreven in een van de registers bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988 onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar zijn.

14. Verweerder stelt zich – kort samengevat – primair op het standpunt dat de kosten die vermeld staan in de restauratieovereenkomst, evenals de kosten vermeld in de koop- en de aanneemovereenkomst, tot de bronkosten van het appartement behoren en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenwoning. De door eiser getekende overeenkomsten zijn naar de mening van verweerder onlosmakelijk met elkaar verbonden.

15. Naar het oordeel van de rechtbank is er weliswaar sprake is van enige samenhang van de drie onder 1 vermelde overeenkomsten, maar deze samenhang is niet zodanig dat de drie overeenkomsten een onlosmakelijk geheel vormen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd blijkt dat eiser een appartement heeft gekocht en daarnaast, tezamen met de andere appartementseigenaren, het pakhuis heeft laten restaureren. Deze restauratie geschiedde, wat betreft eiser, op basis van de door hem gesloten, afzonderlijke restauratieovereenkomst. Dit wordt niet anders doordat de restauratieovereenkomst op dezelfde dag ondertekend is als de andere overeenkomsten. Ook de omstandigheden dat eiser niet kon kiezen wie de restauratie zou uitvoeren en dat de werkzaamheden die voortvloeien uit enerzijds de aanneemovereenkomst en anderzijds de restauratieovereenkomst, naast elkaar of gelijktijdig zijn uitgevoerd, laten onverlet dat de restauratieovereenkomst een afzonderlijke overeenkomst is, waaruit voor de contracterende partijen jegens elkaar afzonderlijke verbintenissen voortvloeien. Verweerder heeft zijn stelling dat de keuze voor een aanneem- en een restauratieovereenkomst met verschillende contractspartijen vooral is gebaseerd op fiscale overwegingen, niet aannemelijk gemaakt. Ook zijn stelling dat eiser door het sluiten van de restauratieovereenkomst feitelijk iets anders is overeengekomen dan het aangaan van verbintenissen met betrekking tot (het aandeel van eiser in) de restauratie van het pakhuis, heeft verweerder niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Wat betreft de restauratieovereenkomst is absolute of relatieve simulatie dan ook niet aan de orde. De omstandigheid dat bij de verkoop van bepaalde andere appartementen en commerciële ruimten geen sprake is geweest van afzonderlijke restauratieovereenkomsten maakt het voorgaande niet anders.

16. Eiser verwijst in dit verband ook naar het Besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 11 mei 2006, CPP 2005/2575M (hierna: het Besluit). In het Besluit is onder meer het volgende bepaald:

6. Meegekochte onderhoudskosten/verplichtingen

Onderhoudskosten van monumentenpaden zijn in beginsel aftrekbare monumentuitgaven. Dit wordt niet anders als het monumentenpakhuis wordt gekocht met de bedoeling onderhoud te verrichten. Als de koper het onderhoud niet zelf verricht kan dit leiden tot de vraag of de kosten voor hem aftrekbaar zijn. Kosten die samenhangen met de verwerving van de woning zijn namelijk bronkosten. Bronkosten zijn geen aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden. Nadat is vastgesteld dat sprake is van aftrekbare monumentuitgaven (objectief), komt de vraag op, aan wie de aftrekbare kosten kunnen worden toegerekend (subjectief). Deze beoordeling is afhankelijk van de gesloten overeenkomst(en). Onderscheidend criterium is wie in wezen het onderhoud voor zijn rekening neemt. Als de koper de kosten betaalt heeft hij in beginsel recht op aftrek. Zelfs als de verkoper het onderhoud uitvoert of laat uitvoeren, kunnen het kosten voor de koper zijn.

Als de verkoper het onderhoud uitvoert of laat uitvoeren en (de kosten met de koopsom van het pakhuis) in rekening brengt bij de koper, heeft de koper echter geen recht op aftrek. De kosten zijn voor de koper dan niet-aftrekbare bronkosten.

Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

17. Vast staat dat de verkoper de restauratiewerkzaamheden heeft uitgevoerd in opdracht en voor rekening van eiser. De kosten komen dan volgens het Besluit voor aftrek in aanmerking. Verweerders standpunt dat de verkopende partij de kosten van de restauratie heeft doorberekend in de (ver)koopsom van het gerestaureerde casco-appartement, vindt geen steun in de feiten. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkoper het onderhoud zou hebben uitgevoerd als hij de woningen en dergelijke niet al grotendeels zou hebben verkocht. De laatste alinea van het onder 16 geciteerde onderdeel van het Besluit, staat derhalve niet aan aftrek van de kosten in de weg.

18. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het geheel van de uitgevoerde werkzaamheden aan het pakhuis zodanig is geweest dat in casu sprake is van radicale vernieuwing en dat daarom geen onderhoudsuitgaven in aanmerking kunnen worden genomen. Verweerder wijst er daarbij op dat eisers appartement een penthouse is, dat geen deel uitmaakt van het voormalige pakhuis maar behoort tot een bovenop het pakhuis nieuw ontwikkelde zesde verdieping. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het subsidiaire standpunt van verweerder. Zij overweegt daartoe het volgende.

19. Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1999, nr. 34.348, LJN AA2714, dient voor de beantwoording van de vraag of sprake is van radicale vernieuwing te “(…) worden bezien wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of bij de verbouwing zelfstandige wooneenheden ontstaan of tenietgaan, al kan dat wel enig licht werpen op de aard van de kosten (zie HR 20 januari 1993, nr 28 601, BNB 1994/4 onder 3.4; 13 april 1994, nr 29 053, BNB 1994/168 onder 3.5; 15 juni 1994, nr 29 789, BNB 1994/239; 24 september 1997, nr 32 756, BNB 1997/390)”.

20. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van radicale vernieuwing, is dus beslissend wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 18 november 2010, nr 10/00093, LJN BP6402, voor de beantwoording van de vraag wanneer een verbouwing in bouwkundig opzicht zo radicaal is dat sprake is van nieuwbouw onder rechtsoverweging 4.3.7.2 het volgende overwogen:

“(…) (a) Of in bouwkundig opzicht sprake is van restauratie van oudbouw of stichting van nieuwbouw wordt bepaald door de vraag of de constructie gewijzigd wordt. De constructie van een gebouw bestaat bouwkundig uit de fundamenten en de dragende delen. Zolang die constructie niet wordt aangetast is bouwkundig in beginsel reeds sprake van instandhouding van oudbouw en ontstaat er bij restauratie bouwkundig geen nieuwbouw. Wordt de constructie aangetast dan is er bouwkundig sprake van sloop van oudbouw en eventueel vervanging door nieuwbouw.

(b) Dit uitgangspunt kent blijkens de bovengenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad uitzondering bij radicale vernieuwing. Daar is naar het oordeel van het Hof sprake van indien de bouwtechnische ingrepen bij de restauratie van oudbouw zodanig ingrijpend zijn, dat de bouwkundige identiteit van het gebouw onherkenbaar wordt gewijzigd zodat het niet meer met het eerder aanwezige gebouw kan worden vereenzelvigd. Een kerk moet na restauratie herkenbaar blijven als de voormalige kerk en daaraan zijn bouwkundige identiteit blijven ontlenen. (…)”.

De rechtbank acht dit oordeel van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch juist en maakt het tot het hare.

21. Naar het oordeel van de rechtbank is het oorspronkelijke pakhuis ook na de restauratie in overwegende mate in stand gebleven. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang. De meest in het oog springende wijziging van het pakhuis, te weten het plaatsen van de atria ten behoeve van de lichtinval, heeft er niet toe geleid dat de oorspronkelijke bouwkundige identiteit van het gebouw is gewijzigd, laat staan onherkenbaar is geworden. Evenmin is door het plaatsen van de atria de constructie van het pakhuis zodanig gewijzigd dat op grond daarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van nieuwbouw. De wijzigingen aan het pakhuis zorgen weliswaar voor enige vernieuwing, maar deze is niet zo ingrijpend zij als een radicale vernieuwing kan worden aangemerkt. Ditzelfde heeft te gelden voor de bouw van de penthouses op het vernieuwde dak van het pakhuis. De penthouses zijn gebouwd op de bestaande structuur van het pakhuis, op een wijze die niet maakt dat de bouwkundige identiteit van het pakhuis onherkenbaar is gewijzigd. Voorts komt, naar het oordeel van de rechtbank, in het onderhavige geval aan de situering van een appartement binnen het geheel geringe betekenis toe. De in geding zijnde restauratiekosten zijn gemaakt in het kader van de restauratie van het pakhuis. Alle gerealiseerde appartementen zijn daar (in relatieve zin) in gelijke mate bij gebaat. Zonder de restauratie van het pakhuis zou immers geen enkel appartement in of op het pakhuis gebouwd kunnen zijn. Voor een individuele toetsing aan de voorwaarden voor aftrek per appartement, zoals verweerder kennelijk voorstaat, is derhalve geen plaats.

22. Ten slotte heeft verweerder meer subsidiair en nog meer subsidiair gesteld dat er met betrekking tot het in de restauratieovereenkomst vermelde bedrag van in totaal € 145.542,45 een aantal onduidelijkheden te onderkennen zijn en dat niet alle opgevoerde kosten aangemerkt kunnen worden als onderhoudskosten. De restauratieovereenkomst spoort in die zin niet met de werkzaamheden genoemd in de restauratieomschrijving, aldus verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in aanmerking te nemen onderhoudskosten herberekend dienen te worden op een bedrag van € 25.388 respectievelijk € 58.389,62. Eiser stelt zich op het standpunt dat de in de restauratieovereenkomst genoemde en door hem betaalde bedragen volledig aangemerkt moeten worden als uitgaven van monumentenpanden.

23. Gelet op hetgeen uit de stukken van het geding kan worden opgemaakt over de gefactureerde en betaalde kosten, acht de rechtbank aannemelijk dat niet alle gefactureerde en betaalde kosten kunnen worden aangemerkt als uitgaven ter zake van de restauratie van het pakhuis. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

De rechtbank neemt het door [G] B.V. in opdracht van [F] B.V. opgestelde rapport van de analyse van de aannemersbegroting tot uitgangspunt. In dat rapport is voor elke begrotingsregel van de aannemersbegroting aangegeven welk percentage volgens [G BV] kan worden aangemerkt als aftrekbare onderhoudskosten respectievelijk niet-aftrekbare verbeteringskosten. In het rapport wordt een bedrag van € 9.657.393 als onderhoudskosten aangemerkt. De rechtbank ziet, in de handgeschreven aantekening van de taxateur van de belastingdienst, onvoldoende aanleiding om dit bedrag te verminderen tot € 9.265.351. Op het door [G BV] bepaalde bedrag moet echter, zoals verweerder terecht betoogt, een bedrag van € 172.743 voor (onder meer) fiscaal monumentenadvies in mindering worden gebracht, omdat deze kosten niet aangemerkt kunnen worden als kosten ter zake van feitelijke restauratie. Het overzicht dat is gevoegd bij een brief van de adviseur van een belegger van de bedrijfsruimte(n) op de begane grond van het pakhuis, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In dit overzicht wordt immers slechts een inschatting gegeven van de restauratiekosten voor de begane grond van het pakhuis.

Gelet hierop berekent de rechtbank de aftrekbare onderhoudskosten als volgt:

Tabel 1

Hiervan is toe te rekenen aan het onderhavige jaar 137.041/145.542,45 x € 72.772 = € 68.521. Hieruit volgt dat de aftrek voor uitgaven voor monumentenpanden, na aftrek van de drempel, afgerond € 67.841 bedraagt.

24. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen. Omdat eiser en zijn partner nog dienen aan te geven welk deel van het bedrag van € 67.841 bij ieder van hen in aanmerking dient te worden genomen (artikel 2.17 van de Wet IB 2001), zal de rechtbank wat betreft de vaststelling van eisers belastbare inkomen uit werk en woning niet zelf in de zaak voorzien doch verweerder opgedragen om de aanslag te verminderen met inachtneming van de door eiser en zijn partner te kiezen onderlinge verdeling van de hierboven genoemde aftrekpost.

Proceskosten

25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 10,24 aan reiskosten voor eiser (openbaar vervoer 2e klasse). De verletkosten opgevoerd door [A] komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Vergoeding van deze kosten vind slechts plaats aan een partij of een belanghebbende. [A] is in het onderhavige geding geen van beiden.

Immateriële schadevergoeding

26. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zijn verzoek om toekenning van een dwangsom dient te worden opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

27. In het arrest 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.

28. In het hiervoor vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

29. Het moment waarop de redelijke termijn als hier bedoeld is aangevangen is 16 juni 2009, zijnde het moment waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak (15 augustus 2012) zijn ruim 3 jaren verstreken. De redelijke termijn van twee jaar is in beginsel met ruim een jaar overschreden.

Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO + 08/4026 WAO, LJN BH1009). Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 30 december 2011. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank dient in het onderhavige geval de termijnoverschrijding geheel aan verweerder te worden toegerekend.

Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient, naar is beslist in de hierboven genoemde arresten van 10 juni 2011, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

30. De omstandigheid dat verweerder met toestemming van eiser het bezwaar gedurende ruim twee jaar heeft aangehouden in afwachting van een uitspraak van deze rechtbank betreffende medebewoners van het pakhuis, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verweerder heeft eiser na ontvangst van het bezwaar verzocht om instemming met verlenging van de beslistermijn zonder onderzoek te doen naar de vraag of de onderhavige zaak voldoende feitelijke gelijkenis vertoonde met de zaken van één of meer medebewoners waarvan de uitkomsten zouden worden afgewacht. Vervolgens heeft verweerder nadat de rechtbank een medebewoner van eiser in het gelijk heeft gesteld, het standpunt ingenomen dat de onderhavige zaak onvoldoende gelijkenis had met de zaak van de medebewoner die door de rechtbank in het gelijk is gesteld omdat eiser eigenaar is van een penthouse. Dit door verweerder aanwezig geachte verschil tussen beide zaken had verweerder al voordat hij om instemming met de aanhouding van het bezwaar verzocht, bij oppervlakkige kennisneming van de zaak van eiser, kunnen constateren. Had hij dat gedaan, dan was er geen reden geweest voor aanhouding van het bezwaar. Gelet op het een en ander is er geen reden om de periode waarin het bezwaar is aangehouden in mindering te brengen op de onder 29 genoemde behandelingsduur van ruim drie jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim één jaar - naar boven afgerond 1,5 jaar - is overschreden. Derhalve zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het vergoeden aan eiser van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500 (1,5 jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op de aanslag te verminderen met inachtneming van de door eiser en zijn partner te kiezen onderlinge verdeling van de door de rechtbank op een bedrag van € 67.841 vastgestelde aftrek aan onderhoudskosten;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 10,24, te betalen aan eiser;

- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. E.I. Batelaan-Boomsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.