Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-11-2012, BY4744, AWB 12/3916 en AWB 12/3917

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-11-2012, BY4744, AWB 12/3916 en AWB 12/3917

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 november 2012
Datum publicatie
30 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY4744
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 12/3916 en AWB 12/3917

Inhoudsindicatie

[B], een in Slovenië gevestigde vennootschap, stelde arbeidskrachten ter beschikking aan eiseres en bracht daarvoor aan eiseres een vergoeding in rekening. Door eiseres werden de arbeidskrachten ter beschikking gesteld aan Nederlandse afnemers. De afnemers betaalden daarvoor een vergoeding aan eiseres. De arbeidskrachten ontvingen hun loon van [B].

Aan [B] zijn naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd die geheel onbetaald zijn gebleven. Omdat [B] geen verhaal meer biedt is eiseres daarvoor aansprakelijk gesteld. In geschil is of dit terecht is, waarbij tevens in geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen op grond van artikel 6 van de Wet LB terecht aan [B] zijn opgelegd, maar op grond van het belastingverdrag met Slovenië niet. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat niet in geschil is dat de arbeidskrachten minder dan 183 dagen in Nederland verbleven en hun loon niet ten laste kwam van een vaste inrichting in Nederland. Daardoor zou het heffingsrecht over de lonen van de arbeidskrachten alleen dan aan Nederland toekomen ingeval de lonen werden betaald door of namens eiseres of de afnemers. En dit laatste heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Voorts is gesteld noch gebleken dat [B] de loonkosten geïndividualiseerd heeft doorbelast aan eiseres of haar afnemers. Het heffingsrecht kwam dus toe aan Slovenië, zodat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan [B] zijn opgelegd. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GR[B]ENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/3916 en AWB 12/3917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2012 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de Ontvanger van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Bij beschikking van 2 januari 2012 heeft verweerder eiseres aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven loonbelasting die is verschuldigd door [B] te [C], gemeente [D] (Slovenië).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2012 de beschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 mei 2012, ontvangen bij de rechtbank op 14 mei 2012, beroep ingesteld. Per faxbericht van 9 juli 2012 heeft eiseres het beroep gemotiveerd.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012.

Namens eiseres is [A] daar verschenen. Namens verweerder is [E] verschenen, bijgestaan door [F] en [G].

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

[B] stelde arbeidskrachten ter beschikking aan eiseres en bracht daarvoor aan eiseres een vergoeding in rekening. Bij de arbeidskrachten ging het om personen die in Slovenië woonden, met de Sloveense nationaliteit en met een specialisatie in las- en ijzer werk. Door eiseres werden de arbeidskrachten ter beschikking gesteld aan voornamelijk scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven in Nederland (hierna: de afnemers). Voor het inlenen van de arbeidskrachten betaalden de afnemers een vergoeding aan eiseres. De arbeidskrachten ontvingen hun loon van [B].

2. Na een boekenonderzoek heeft verweerder aan [B] naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Het betreft een naheffingsaanslag over het jaar 2008 ter grootte van € 102.558 en een naheffingsaanslag over het jaar 2009 ter grootte van € 56.600. Bij de naheffingsaanslag over 2008 is een verzuimboete van € 4.537 opgelegd en is € 6.811 heffingsrente in rekening gebracht. Bij de naheffingsaanslag over 2009 is een verzuimboete van € 2.830 opgelegd en is € 1.827 heffingsrente in rekening gebracht.

3. De in 2 genoemde naheffingsaanslagen, alsmede de daarbij opgelegde verzuimboeten en in rekening gebrachte heffingsrente, zijn geheel onbetaald gebleven en [B], die inmiddels is opgehouden te bestaan, biedt ook geen verhaal meer. Daarom heeft verweerder eiseres bij de onderhavige beschikking aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. Eiseres is niet aansprakelijk gesteld voor de verzuimboeten en de heffingsrente. De beschikking vermeldt daarom een bedrag van € 159.158 (€ 102.558 + € 56.600). Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de beschikking bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

4. In geschil is of eiseres terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.

5. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat zij niet aansprakelijk is met uitzondering van een aansprakelijkstelling voor een bedrag van € 2.000. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld onjuist is.

6. Ter motivering van haar standpunt heeft eiseres aangevoerd dat zij er te goeder trouw vanuit mocht gaan dat [B] niet inhoudingsplichtig was in Nederland omdat de arbeidskrachten in de desbetreffende jaren minder dan 183 dagen in Nederland verbleven en de lonen werden betaald door [B], die geen vaste inrichting had in Nederland. Verder heeft [B] tegenover eiseres steeds verklaard dat zij in Slovenië aan haar fiscale verplichtingen voldeed en bij zijn bezoek aan eiseres op 4 juni 2009 heeft verweerder eiseres niet er over ingelicht dat dit niet het geval was. Ook heeft verweerder eiseres toen niet gewezen op mogelijke aansprakelijkheid. Had hij dit wel gedaan, dan had eiseres [B] op haar verplichtingen kunnen wijzen.

Aangaande het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld heeft zij aangevoerd dat bij het opleggen van de naheffingsaanslagen ten onrechte is uitgegaan van eindheffing voor anonieme werknemers.

7. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot wijziging van de beschikking en vermindering van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is tot € 2.000, subsidiair tot € 20.869.

8. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres terecht aansprakelijk is gesteld, zij het, dat het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is dient te worden gematigd tot € 93.341.

9. Ter motivering van zijn standpunt heeft verweerder aangevoerd dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd aan [B] als inhoudingsplichtige omdat zij in Nederland een vaste inrichting had als bedoeld in artikel 6, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Verder stelt verweerder dat de lonen, op grond van artikel 14, tweede lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Slovenië van 30 juni 2004 (hierna: het Verdrag) in Nederland belastbaar zijn, omdat eiseres de materiële werkgever van de arbeidskrachten was en daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde van onderdeel b van genoemd artikellid. Verder heeft verweerder gesteld dat aan alle voorwaarden van de artikelen 34 en 49 van de Invorderingswet 1990 is voldaan, en daarbij het standpunt ingenomen dat inlenersaansprakelijkheid een risicoaansprakelijkheid is waarbij goede of kwade trouw niet van invloed zijn en dat de ontvanger der belastingen jegens een inlener geen actieve informatieplicht heeft over de mogelijke gevolgen van de inlening, maar de inlener dienaangaande een eigen verantwoordelijkheid heeft.

10. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot wijziging van de beschikking waarbij het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is wordt verminderd tot € 93.341.

Beoordeling van het geschil

11. Degene die aansprakelijk wordt gesteld voor onbetaald gebleven belasting die is verschuldigd door een andere persoon of een ander lichaam, kan daartegen bezwaar maken en beroep instellen en kan daarbij zowel de rechtmatigheid van de aansprakelijkstelling als de juistheid van de desbetreffende belastingschuld aanvechten. Hoewel eiseres slechts concludeert dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld, hebben de door haar aangevoerde beroepsgronden onder meer betrekking op de vraag of de lonen van de door haar ingeleende arbeidskrachten in Nederland belastbaar zijn, oftewel op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. De rechtbank merkt het beroep van eiseres daarom aan als gericht tegen zowel de aansprakelijkstelling als de juistheid van de naheffingsaanslagen.

12. Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, Wet LB, is de inhoudingsplichtige degene tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan. Op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van dit artikel wordt wie niet in Nederland woont of is gevestigd slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij in Nederland een vaste inrichting of een vaste vertegenwoordiger heeft. Op grond van het derde lid, onderdeel b, van dit artikel wordt als een vaste inrichting in ieder geval aangemerkt het verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst ten behoeve van degenen die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland verrichten en een derde ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.

13. Uit wat is vermeld in 1 komt naar voren dat de werkzaamheden van eiseres erop zijn gericht dat arbeidskrachten van [B] worden tewerkgesteld bij Nederlandse bedrijven, waarbij de dienstbetrekkingen van de arbeidskrachten bij [B] in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij sprake van werkzaamheden als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet LB. Op grond daarvan had [B] voor de uitoefening van haar bedrijf een vaste inrichting in Nederland. In zoverre is [B] door verweerder, op grond van het tweede lid, onder a, van artikel 6, terecht aangemerkt als inhoudingsplichtige. Op grond van genoemde wettelijke bepalingen zijn de naheffingsaanslag in beginsel dus terecht aan [B] opgelegd.

14. Op grond van artikel 14, eerste lid, van het Verdrag zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen, belastbaar in de staat waar de desbetreffende werknemer woont (hierna: de woonstaat), tenzij de dienstbetrekking in de andere staat (hierna: de werkstaat) wordt uitgeoefend. In dat geval mag de beloning in de werkstaat worden belast.

15. Op grond van het tweede lid van artikel 14 van het Verdrag is het loon uit een dienstbetrekking die in de werkstaat wordt uitgeoefend toch in de woonstaat belastbaar indien de dagennorm van de zogenoemde 183-dagenregeling niet wordt overschreden en de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van de werkstaat en de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting in de werkstaat.

16. Tussen partijen is niet in geschil dat de tijdvakken, gedurende welke de Sloveense arbeidskrachten in Nederland verbleven, niet langer duurden dan 183 dagen en dat daarmee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 14, tweede lid, onder a, van het Verdrag. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de beloning van de Sloveense arbeidskrachten niet ten laste is gekomen van een vaste inrichting van [B] (artikel 14, tweede lid, onder c, van het Verdrag). Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of de werkgever, door of namens wie de beloning werd betaald, in Nederland of in Slovenië gevestigd was (artikel 14, tweede lid, onder b, van het Verdrag).

17. Verweerder heeft gesteld dat eiseres moet worden aangemerkt als de materiële werkgever van de arbeidskrachten. De werkgever was daarom in Nederland gevestigd. De rechtbank overweegt dat een materiële werkgever degene is onder wiens leiding en toezicht een arbeidskracht werkzaam is. Omdat de arbeidskrachten werden tewerkgesteld bij Nederlandse scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven kan, naar het oordeel van de rechtbank, worden aangenomen dat de afnemers optraden als de materiële werkgevers van de arbeidskrachten en de arbeidskrachten een materiële werkgever in Nederland hadden. Volgens de tekst van artikel 14, tweede lid, onder b, van het Verdrag komt het heffingsrecht ter zake van de lonen echter pas aan Nederland toe, ingeval de lonen zouden zijn betaald door of namens eiseres of de afnemers. Op grond van wat is vermeld onder 1 acht de rechtbank aannemelijk dat de beloning van de arbeidskrachten weliswaar ten laste is gekomen van eiseres en uiteindelijk van de afnemers. Echter vast staat dat de beloning van de arbeidskrachten door [B] aan de arbeidskrachten werd betaald en feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat dit gebeurde namens eiseres of namens de afnemers, zijn gesteld noch gebleken. Voorts is gesteld noch gebleken dat [B] de loonkosten geïndividualiseerd heeft doorbelast aan eiseres of haar afnemers (HR 1 december 2006, LJN AT3920, BNB 2007/75). Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de lonen van de arbeidskrachten op grond van het Verdrag alleen mogen worden belast in Slovenië. De naheffingsaanslagen zijn daarom ten onrechte aan [B] opgelegd.

18. Op grond van wat is overwogen in 17 is het gelijk aan eiseres. Wat partijen over en weer hebben aangevoerd over de hoogte en matiging van het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld en over het al dan niet bestaan van informatieplicht van de ontvanger jegens de aansprakelijk gestelde, behoeft daardoor geen beoordeling.

Proceskosten

19. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 218, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 2000, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.092, te betalen aan eiseres;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a.de naam en het adres van de indiener;

b.een dagtekening;

c.een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d.de gronden van het hoger beroep.