Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY7134, AWB 12/467 en AWB 12/468

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY7134, AWB 12/467 en AWB 12/468

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 november 2012
Datum publicatie
24 december 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7134
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 12/467 en AWB 12/468

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft het voor de jaren 2006 en 2007 aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht gecorrigeerd nu aannemelijk is dat eiseres rekeninghouder was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. Omkering bewijslast. De aanslagen berusten op een redelijke schatting. Geen recht op immateriële schadevergoeding nu de redelijke termijn niet is overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/467 en AWB 12/468

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 15 oktober 2009 aan eiseres een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.119 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.772. Met dagtekening 9 oktober 2009 heeft verweerder aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2007 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.643 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 25.626. Voorts is bij beide aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 december 2011 de aanslagen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012.

Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiseres vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.

3. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 (bijlage B.1) en 28 november 1996 (bijlage B.2) luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996

4. Verweerder heeft eiseres bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van haar in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiseres daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiseres gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.

5. Nadat een reactie van de zijde van eiseres uitbleef, heeft verweerder op 16 maart 2007, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 7 maart 2007, een herinneringsbrief aan eiseres gestuurd.

6. In antwoord op het verzoek om informatie van verweerder heeft de schoonzoon van eiseres bij brief van 26 maart 2007 verklaard dat is gebleken dat wijlen de echtgenoot van eiseres een pensioeninvestering had bij de Gemeentekredietbank (later de Dexia bank) in België.

7. Op het op 28 maart 2007 ingevulde en ondertekende formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” heeft eiseres uitsluitend de rekening bij de Gemeentekredietbank in België vermeld.

8. Bij brief van 2 april 2007 heeft verweerder eiseres verzocht nadere gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent de rekeningen bij de Gemeentekredietbank en VLB.

9. Op het op 10 april 2007 ingevulde en ondertekende formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” heeft eiseres uitsluitend de rekening bij Dexia Bank in België (voorheen de Gemeentekredietbank) vermeld.

10. Met dagtekening 10 april 2007 heeft verweerder een brief van de gemachtigde ontvangen, waarin hij verweerder verzoekt aan te geven over welke informatie hij beschikt die aanleiding geeft te veronderstellen dat eiseres beschikt of heeft beschikt over een buitenlandse bankrekening, waarvan geen melding is gemaakt in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting.

11. Bij brief van 22 december 2008 heeft verweerder eiseres verzocht om aanvullende informatie over de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007. In deze brief wordt uitdrukkelijk gevraagd naar de rekening bij VLB.

12. Bij brief van 26 januari 2009 heeft eiseres nadere informatie verstrekt over de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2006 en 2007. Voor “Sparen en beleggen” wordt verwezen naar de brieven van de gemachtigde.

13. Bij brief van 17 september 2009 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het feit dat hij af zal wijken van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 en 2007.

14. Met dagtekening 15 oktober 2009 respectievelijk 9 oktober 2009 zijn de onderhavige aanslagen aan eiseres opgelegd.

15. Op 10 november 2009 heeft de gemachtigde pro forma bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen. Hij heeft daarbij verzocht om uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden.

16. Verweerder heeft bij brief van 6 januari 2011 verzocht om binnen vier weken na dagtekening van deze brief de gronden van het bezwaarschrift in te dienen.

17.Met dagtekening 27 januari 2011 heeft eiseres haar bezwaren gemotiveerd.

18. Bij brief van 8 maart 2011 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om de bezwaren af te wijzen.

19. Nadat een reactie van eiseres en haar gemachtigde uitbleef, heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 28 december 2011 de bezwaren afgewezen.

Geschil

20. In geschil is of de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

21. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en – naar de rechtbank begrijpt - vermindering van de aanslagen en de daarbij opgelegde beschikkingen heffingsrenten.

22. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

23. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De op de zaken betrekking hebbende stukken

24. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.

25. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiseres aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt, niet het ongeanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht en geen printjes uit het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties van de Belastingdienst (hierna: BVR-systeem) heeft overgelegd.

26. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen van individuele belastingambtenaren in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiseres door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in haar procesbelangen is geschaad.

27. Het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten is door verweerder ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.

28. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting overgelegd. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder wel printjes uit het BVR-systeem overgelegd.

29. Ter zitting heeft eiseres haar stelling dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, aangevuld en in dat kader aangevoerd dat verweerder de volgende stukken in het geding dient te brengen:

1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.

2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.

3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.

4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.

5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.

6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.

7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.

30.Verweerder heeft de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006, waarin alleen de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd, overgelegd. Voorts heeft verweerder ambtsedige verklaringen overgelegd van drie projectleiders van het project Bank Zonder Naam. Het betreft de volgende verklaringen:

- een ambtsedige verklaring van [F], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [G], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [H], opgemaakt op 20 juli 2011.

31. Gelet op de door verweerder in het geding gebrachte e-mails en verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiseres door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in haar procesbelangen is geschaad. Voor wat betreft de overige door eiseres verzochte stukken geldt dat het verzoek van eiseres te algemeen is gesteld. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat van de betreffende bijeenkomsten verslagen voorhanden zijn.

32. Ter zitting heeft eiseres voorts nog aangevoerd dat verweerder niet alle aangiftebiljetten voor de onderhavige jaren heeft ingebracht. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Verweerder heeft kopieën van de ingediende aangiftebiljetten als bijlage 2 bij het verweerschrift in het geding gebracht.

Renseignementen

33. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.

34. De stelling van eiseres dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiseres, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.

35. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179).

36. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiseres overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiseres dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiseres haar stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.

Identificatie

37. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiseres, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het BVR-systeem. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X1] en de voorletters [X2]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam en de voorletters van eiseres en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die combinatie van achternaam en voorletters, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [a]. Dat eiseres gehuwd is geweest met [I] en dat zij nog steeds de naam [I-X1] voert, zoals de gemachtigde ter zitting heeft gesteld, doet aan het voorgaande niet af.

Omkering en verzwaring bewijslast

38. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en dat eiseres evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

39. Gelet op hetgeen hiervoor onder 37 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiseres in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [a]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiseres zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiseres, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiseres dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiseres niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd.

40. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiseres niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.

41. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiseres ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.

42. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiseres dat zij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat zij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.

Redelijke schatting

43. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen nader toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.4.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Verweerder is in zijn schatting, naar hij ter zitting heeft gesteld, uitgegaan van het saldo van de VLB rekening van eiseres per 28 november 1996 (ƒ 258.433) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo.

44. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiseres, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. Eiseres heeft in dit verband nog gesteld dat verweerder ten onrechte geen berekening van de correcties heeft overgelegd. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiseres, nu de berekening van de correcties uit de stukken is af te leiden.

Heffingsrente

45. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige aanslagen over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiseres verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764 en HR 25 september 2009,

nr. 07/13362, LJN BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.

Immateriële schadevergoeding

46. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat sprake is van eigen schuld en dat eiseres daarom geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling van verweerder. De hier aan de orde zijnde schadevergoedingsplicht vindt zijn grond in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. Ook als sprake is van eigen schuld laat zulks onverlet dat de belastingplichtige recht heeft op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN BX5668).

47. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (HR 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

48. In het hiervoor vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. Volgens dit arrest is de redelijkheid van de duur van berechting van een zaak onder meer afhankelijk van de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

49. Het (pro forma) bezwaarschrift voor de jaren 2006 en 2007 is bij verweerder binnengekomen op 11 november 2009. Het bezwaarschrift is gemotiveerd op 27 januari 2011. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2011 voor beide jaren uitspraak op bezwaar gedaan. Het (pro-forma) beroepschrift betreffende de bewuste jaren is op 19 januari 2012 bij de rechtbank ingekomen. In deze uitspraak, gedagtekend 29 november 2012, wordt voor beide jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.

50. Tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan zit een periode van ruim één jaar en twee maanden. Deze termijn komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiseres. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn in dit geval moet worden uitgegaan van de datum waarop het bezwaar is gemotiveerd, te weten 27 januari 2011. Vanaf de motivering van het bezwaarschrift op

27 januari 2011 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 zijn één jaar en tien maanden verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het onderhavige geval derhalve geen sprake.

51. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Proceskosten

52. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. I. Obbink-Reijngoud en

mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.