Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY7224, AWB 11/6754 en AWB 11/6757

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY7224, AWB 11/6754 en AWB 11/6757

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 november 2012
Datum publicatie
18 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7224
Zaaknummer
AWB 11/6754 en AWB 11/6757

Inhoudsindicatie

De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 en 2003 zijn terecht aan eiseres opgelegd nu aannemelijk is dat eiseres rekeninghouder was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. Geen vermindering boetes over 2002 en 2003 wegens undue delay vanwege de geringe hoogte van de boetes. Evenmin toekenning immateriële schadevergoeding vanwege de geringe hoogte van de te betalen bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/6754 en AWB 11/6757

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 aan eiseres een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd. Met dagtekening 31 december 2008 heeft verweerder aan eiseres een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003 opgelegd. Tegelijk met de navorderingsaanslagen zijn bij beschikking aan eiseres vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij de navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 juli 2011 de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de heffingsrenten gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012.

Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiseres vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.

3. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. Uit de renseignementen blijkt dat bij VLB een rekening werd gehouden op naam van [X] met rekeningnummer [a].

4. De renseignementen van 21 december 1994 (bijlage B.6) 5 september 1996 (bijlage b.1) en 28 november 1996 luiden (bijlage B.2) – voor zover hier van belang – als volgt:

<img src="/uitspraakimages/AAA/AAA03336.gif" alt="Tabel 1"/>

5. Verweerder heeft eiseres bij brief van 8 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van haar in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiseres daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiseres gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.

6. Op 13 maart 2007 heeft eiseres de “Verklaring In het buitenlandse aangehouden bankrekening(en)” ondertekend en daarin aangegeven houder te zijn van een bankrekening bij VLB met rekeningnummer [a] en een saldo per 13 maart 2007 van € 40.755.

7. In zijn brief met dagtekening 30 maart 2007 heeft de gemachtigde verweerder verzocht aan te geven over welke informatie hij beschikt die aanleiding geeft te veronderstellen dat (de echtgenoot van) eiseres beschikt of heeft beschikt over een buitenlandse bankrekening, waarvan geen melding is gemaakt in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting.

8. Verweerder heeft daarop geantwoord bij brief van 25 september 2007. Verweerder heeft daarbij wederom om informatie over de betreffende rekening verzocht.

9. Nadat een reactie van de zijde van eiseres uitbleef, heeft verweerder op 26 oktober 2007, onder verwijzing naar zijn brieven van 8 maart 2007 en 25 september 2007, een herinneringsbrief aan eiseres gestuurd.

10. Bij brief van 12 november 2007 heeft de gemachtigde verweerder nogmaals verzocht om de in zijn brief van 30 maart 2007 gevraagde gegevens aan hem te doen toekomen.

11. Bij brief van 23 november 2007 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een boete op te leggen.

12. Bij brief van 5 december 2007 heeft de gemachtigde geantwoord dat hij vooralsnog niet in staat is op het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslag en de boete te reageren en heeft hij verweerder verzocht om informatie waaruit zou (kunnen) blijken dat (de echtgenoot van) zijn cliënte een rekening zou hebben (aangehouden) bij VLB.

13. Bij brief van 13 december 2007 heeft verweerder de brief van de gemachtigde van 5 december 2007 beantwoord.

14. Bij brief van 20 december 2007 heeft verweerder meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslag en vergrijpboete zullen worden opgelegd.

15. Met dagtekening 31 december 2007 zijn de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en de vergrijpboete over 2002 aan eiseres opgelegd.

16. Bij brief van 7 januari 2008 heeft de gemachtigde pro forma bezwaar gemaakt tegen de even vermelde aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag en vergrijpboete.

17. Met dagtekening 24 april 2008 is het bezwaar gemotiveerd.

18. Met dagtekening 23 november 2007 - hetgeen volgens verweerder 1 december 2008 moet zijn - heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om aan haar voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en een boete op te leggen.

19. Bij brief van 31 december 2008 heeft verweerder meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslag en vergrijpboete per heden zijn opgelegd.

20. Met dagtekening 31 december 2008 zijn de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en de vergrijpboete over het jaar 2003 aan eiseres opgelegd.

21. Bij brief van 20 januari 2009 heeft de gemachtigde bezwaar aangetekend tegen de even vermelde aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag en vergrijpboete. Daarbij heeft de gemachtigde verzocht uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden.

22. Bij brief van 22 maart 2011 stelt verweerder de gemachtigde in kennis van zijn voornemen om de bezwaren af te wijzen Alvorens hiertoe over te gaan wordt de gelegenheid geboden gebruik te maken van het recht om te worden gehoord en om voorafgaand hieraan inzage te nemen in alle op de zaken betrekking hebbende stukken.

23. Met dagtekening 23 juni 2011 stuurt verweerder een herhaald verzoek om te reageren op zijn vooraankondiging van 22 maart 2011. Eiseres heeft hierop niet gereageerd.

24. Bij uitspraken op bezwaar van 12 juli 2011 heeft verweerder de bezwaren afgewezen.

Geschil

25. In geschil is of de navorderingsaanslagen, de boetes en de heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

26. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, vergrijpboetes en de heffingsrenten.

27. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

28. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De op de zaken betrekking hebbende stukken

29. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.

30. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiseres aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam vermelde namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het ongeanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.

31. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiseres door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in haar procesbelangen is geschaad.

32. Het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten is door verweerder ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.

33. Met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie. De printjes uit het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (hierna: het BVR-systeem) zijn bij brief van 12 oktober 2012 door verweerder overgelegd.

34. Ter zitting heeft eiseres haar stelling dat niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, aangevuld en in dat kader aangevoerd dat verweerder de volgende stukken in het geding dient te brengen:

1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.

2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.

3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.

4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.

5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.

6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.

7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.

35. Verweerder heeft de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006, waarin alleen de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd, overgelegd. Voorts heeft verweerder ambtsedige verklaringen overgelegd van drie projectleiders van het project Bank Zonder Naam. Het betreft de volgende verklaringen:

- een ambtsedige verklaring van [F], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [G], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [H], opgemaakt op 20 juli 2011.

36. Gelet op de door verweerder in het geding gebrachte e-mails en verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiseres door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in haar procesbelangen is geschaad. Voor wat betreft de overige door eiseres verzochte stukken geldt dat het verzoek van eiseres te algemeen is gesteld. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat van de betreffende bijeenkomsten verslagen voorhanden zijn.

37. Ter zitting heeft eiseres voorts nog aangevoerd dat verweerder niet alle aangiftebiljetten over de onderhavige jaren heeft ingebracht. De rechtbank verwerpt ook deze stelling nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiseres voor de onderhavige jaren geen aangiften heeft gedaan.

Renseignementen

38. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op

18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.

39. De stelling van eiseres dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.

40. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179).

41. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiseres overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiseres dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiseres haar stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.

Identificatie

42. De rechtbank stelt voorop, gelet op de (latere) ontkenning daarvan door eiseres, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiseres houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het BVR-systeem. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X1] die gehuwd is met iemand met de achternaam [X2]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Daar komt bij dat eiseres op 13 maart 2007 de “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” retour heeft gezonden aan verweerder, waarin zij aangeeft houder te zijn van even vermelde rekening. Zij noemt in de verklaring zowel de naam van de bank als het nummer van de bankrekening, terwijl deze gegevens nog niet door verweerder waren verstrekt. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiseres tezamen met de achternaam van haar echtgenoot en de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, alsmede de verklaring van eiseres, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [a].

Nieuw feit

43. Eiseres heeft ter zitting met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Eiseres heeft immers geen aangiften over de onderhavige jaren ingediend, zodat ook geen aangifte is gedaan van de tegoeden bij de VLB. Nu nadien aannemelijk is geworden dat eiseres in de onderhavige jaren rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [a] en zij de inkomens- en vermogensbestanddelen hieruit niet heeft aangegeven, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder mag navorderen.

De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar

44. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op respectievelijk 31 december 2007 en

31 december 2008. Verweerder heeft derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de termijn voor navordering van vijf jaar. Eiseres stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. De rechtbank verwerpt die stelling, reeds omdat de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120 niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt (zie r.o. 7.2.6 van Hof Den Haag 18 juli 2012, nrs. BK-09/00382 t/m BK-09/00399, LJN BY2874). De rechtbank zal derhalve de toets van voortvarendheid bij de onderhavige navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet aanleggen.

45. De stelling van eiseres dat een gebrek aan voortvarend handelen in laatstgenoemde situatie heeft te leiden tot een extra tegemoetkoming in de boetesfeer, verwerpt de rechtbank eveneens. Het standpunt van eiseres vindt geen steun in de geldende regelgeving en/of jurisprudentie.

Omkering en verzwaring bewijslast

46. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiseres evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

47. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.

48. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiseres als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres meent, voldoende aanleiding om aan eiseres nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiseres, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Aanvankelijk heeft eiseres erkend houder te zijn van de rekening bij VLB met nummer [a]. Later heeft eiseres dit ontkend. Eiseres heeft, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, de gevraagde gegevens betreffende de rekening niet verstrekt. Eiseres heeft daarmee niet aan haar inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraken op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de Awr heeft omgekeerd.

49. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiseres ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.

50. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiseres dat zij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat zij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.

Redelijke schatting

51. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen nader toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Voor het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren is verweerder uitgegaan van het saldo van de VLB rekening op 28 november 1996 (afgerond ƒ 61.796). Verweerder heeft vervolgens op het vermogen steeds een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo.

52. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiseres, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. Eiseres heeft in dit verband nog gesteld dat verweerder ten onrechte geen berekening van de correcties heeft overgelegd. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiseres, nu de berekening van de correcties uit de stukken is af te leiden.

Toerekening van inkomensbestanddelen op de voet van artikel 2.17 Wet IB 2001

53. Eiseres heeft gesteld dat verweerder de correcties van de belastbare inkomens ten onrechte zowel bij haar als bij haar echtgenoot voor 100% in aanmerking heeft genomen. De rechtbank verwerpt deze stelling nu uit de stukken blijkt dat dit niet het geval is.

Vergrijpboetes

54. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat de kennisgevingen en de mededelingen van de vergrijpboetes 2002 en 2003 niet aan haar zijn toegezonden. De rechtbank verklaart deze stelling, die eerst ter zitting is ingenomen, tardief.

55. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat over de saldi op de VLB rekening in de jaren 2002 en 2003 te weinig inkomstenbelasting is geheven.

56. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 41 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 42 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiseres houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [a]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat op die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een redelijk tot aanzienlijk vermogen stond, te weten in totaal (afgerond) ƒ 26.647, ƒ 59.850 en ƒ 61.796. Voorts blijkt uit de verklaring van eiseres van 13 maart 2007 dat het saldo op de rekening op dat moment € 40.755 bedroeg. Gelet hierop is het meer dan waarschijnlijk dat de rekening ook in jaren 1997 tot en met 2006 heeft bestaan. Bovendien is het inmiddels van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt steun in de door de meewerkers verstrekte gegevens. Ook daarom is het meer dan waarschijnlijk dat de bankrekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op de bankrekening van eiseres in de daarop volgende jaren (2002 en 2003), in stand is gebleven en rentedragend is gebleven. Nu eiseres het saldo van haar VLB-rekening voor de jaren 2002 en 2003 niet heeft aangegeven voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat van haar in deze jaren te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350).

57. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiseres door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een vergrijpboete van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.

58. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van de VLB rekening van eiseres en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 52 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiseres verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van de keuze van eiseres om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.

Redelijke termijn

59. Voor de berechting van de zaken in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006). Volgens dit arrest is de redelijkheid van de duur van berechting van een zaak afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek. Voorts is van belang de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

60. In het onderhavige geval ziet de rechtbank wegens de complexiteit van de zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het BZN-project waarbij tevens meeweegt dat het in dit geval om een ontkenner gaat, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. Voor het jaar 2002 zal de rechtbank een periode van drie maanden aan eiseres toerekenen in verband met de tijd die voor dat jaar was gemoeid met de motivering van het bezwaarschrift. Voorts zal de rechtbank het extra tijdsverloop van tweeëntwintig maanden (2002) respectievelijk dertien maanden (2003) dat gemoeid was met het namens eiseres op 24 april 2008 gedane verzoek om aanhouding van de zaken tot de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120 aan haar toerekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn voor 2002 vier jaar en zeven maanden bedraagt en voor 2003 drie jaar en zeven maanden.

61. Bij brief van 23 november 2007 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om voor 2002 een vergrijpboete op te leggen. Bij brief van 1 december 2008 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om voor 2003 een vergrijpboete op te leggen. Deze brief is weliswaar gedateerd op 23 november 2007, maar de rechtbank acht aannemelijk dat deze brief gelijktijdig met de brief aan de echtgenoot van eiseres gedateerd 1 december 2008 is verzonden. Deze data hebben als aanvangsdata voor de redelijke termijn inzake de boeteoplegging te gelden. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat daarvoor van de datum van verzending van de eerste vragenbrief moet worden uitgegaan. Pas bij de voornoemde brieven is door verweerder jegens eiseres een handeling verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar voor de onderhavige jaren een vergrijpboete zou worden opgelegd.

62. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet er voor de voor het jaar 2002 opgelegde vergrijpboete sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim vijf maanden. Voor de voor het jaar 2003 opgelegde vergrijpboete is op grond van het vorenstaande sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna vijf maanden. Deze overschrijdingen leiden echter niet tot een matiging van de vergrijpboetes. Gelet op de hoogte van de boetes, € 167 voor 2002 en € 199 voor 2003, volstaat de rechtbank in dit geval met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, LJN BJ1298).

Heffingsrente

63. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige navorderingsaanslagen over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiseres verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764 en HR 25 september 2009,

nr. 07/13362, LJN BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag. Eiseres heeft nu juist geen aangiften ingediend voor de onderhavige jaren.

Immateriële schadevergoeding

64. Eiseres heeft ten slotte verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure niet binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is afgerond. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat sprake is van eigen schuld en dat eiseres daarom geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling van verweerder. De hier aan de orde zijnde schadevergoedingsplicht vindt zijn grond in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. Ook als sprake is van eigen schuld laat zulks onverlet dat de belastingplichtige recht heeft op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN BX5668).

65. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (HR 10 juni 2011 nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

66. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. Zoals de rechtbank hiervoor onder 60 heeft overwogen, bedraagt de redelijke termijn in dit geval vier jaar en zeven maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor beide zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiseres meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen, boetes en beschikkingen heffingsrente. Vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift op 7 januari 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 zijn vier jaar en ruim tien maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond naar boven) vier maanden. De rechtbank ziet in de geringe hoogte van de te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (2002: € 167 en 2003: € 199) aanleiding om in de onderhavige zaken te volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Normaliter is er reden voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn omdat de lange behandelduur van het geschil spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. In het onderhavige geval rechtvaardigt de geringe hoogte van de te betalen bedragen echter niet de veronderstelling dat de lange behandelduur van het geschil spanning en frustratie bij eiseres heeft veroorzaakt. In dit geval moet de constatering dat de redelijke termijn is overschreden dan ook als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt.

67. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Proceskosten

68. Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, vindt de rechtbank geen aanleiding een proceskostenvergoeding aan eiseres toe te kennen.

Griffierecht

69. De rechtbank heeft geconstateerd dat voor de onderhavige zaken twee maal griffierecht is geheven, terwijl hiervoor wegens samenhang maar een maal griffierecht verschuldigd was. De rechtbank is daarom overgaan tot terugbetaling aan eiseres van het teveel betaalde griffierecht ten bedrage van € 41.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. I. Obbink – Reijngoud en

mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.