Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY8840, AWB 11/9706 t/m 11/9713, AWB 11/9715, AWB 11/9717, AWB 11/9719 t/m AWB 11/9723, AWB 11/9726, 12/2273

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY8840, AWB 11/9706 t/m 11/9713, AWB 11/9715, AWB 11/9717, AWB 11/9719 t/m AWB 11/9723, AWB 11/9726, 12/2273

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 november 2012
Datum publicatie
18 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY8840
Zaaknummer
AWB 11/9706 t/m 11/9713, AWB 11/9715, AWB 11/9717, AWB 11/9719 t/m AWB 11/9723, AWB 11/9726, 12/2273

Inhoudsindicatie

Bank Zonder Naam-project, verzwegen buitenlandse bankrekening. De (navorderings)aanslagen zijn terecht en tijdig aan eiser opgelegd. De schatting van de verzwegen inkomsten van verweerder is in beginsel redelijk. Wel heeft verweerder voor een aantal jaren in eerste instantie te hoge correctie toegepast, zodat die aanslagen dienen te worden verminderd. De vergrijpboetes zijn eveneens terecht opgelegd, maar dienen overeenkomstig de vermindering van de aanslagen te worden verminderd. Tevens dienen de boetes te worden gematigd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/9706 t/m AWB 11/9713, AWB 11/9715, AWB 11/9717, AWB 11/9719 t/m AWB 11/9723, AWB 11/9726, AWB 12/2273

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 21 december 2007 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1995 en 2002 en vermogensbelasting (VB) over het jaar 1996 opgelegd. De aanslagen over 1995 en 1996 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslag over het jaar 2002 is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 16 september 2008 aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2000, 2001 en 2003 tot en met 2005 opgelegd. Bij deze aanslagen zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 30 september 2008 aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 1999 en VB over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. De aanslagen over 1996 en 1997 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslagen over de jaren 1998, 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2010 aan eiser een aanslag IB/PVV over het jaar 2007 opgelegd. Bij deze aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 november 2011 de over de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en de over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen VB en de daarbij berekende heffingsrenten gehandhaafd en de daarbij opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes verminderd met 20%. Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2012 heeft verweerder de over het jaar 2007 opgelegde aanslag IB/PVV en de daarbij berekende heffingsrente gehandhaafd en de daarbij opgelegde vergrijpboete verminderd met 15%.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 15 mei 2012 te ’s-Gravenhage geschorst naar aanleiding van een door eiser ingediend verzoek tot wraking van twee leden van de meervoudige kamer, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij. Eiser is bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 9 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.

Verweerder heeft vervolgens een nader stuk ingediend.

De behandeling ter zitting is voortgezet op 18 september 2012 te 's-Gravenhage.

Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D], [E], [F] en [G]. Eiser heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd.

Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten, waaronder de zaken AWB 11/2692 en AWB 11/2693.

Overwegingen

Feiten

1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.

2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

Bijlage B.1:

Tabel 1

3. Op lijst B.9 is ten aanzien van de VLB-rekening met nummer [nummer a] het volgende vermeld:

Tabel 2

4. Eiser, geboren op [datum] 1969, is ongehuwd. Eiser heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.

5. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 augustus 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekening(en). Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

6. Bij brief van 22 augustus 2007 heeft de gemachtigde van eiser om nadere informatie verzocht en om openbaarmaking van de gegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. De staatssecretaris van Financiën heeft voormeld verzoek om openbaarmaking bij beschikking van 5 september 2007 afgewezen.

7. Op 4 oktober 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 7 augustus 2007, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd. Een reactie van de zijde van eiser is vervolgens uitgebleven.

8. Verweerder heeft bij brief van 22 november 2007 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en VB over het jaar 1996 op te leggen, met verhogingen dan wel een vergrijpboete van 100%.

9. Bij brief van 12 december 2007 heeft verweerder meegedeeld dat de onder 8 genoemde aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete zullen worden opgelegd. Met dagtekening 21 december 2007 zijn deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en de vergrijpboete opgelegd.

10. Verweerder heeft bij brief van 10 juni 2008 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB over de jaren 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 navorderingsaanslagen IB/PVV en over de jaren 1997 tot en met 2000 navorderingsaanslagen VB op te leggen, met verhogingen dan wel vergrijpboetes van 100%.

11. Bij brief van 28 augustus 2008 heeft verweerder meegedeeld dat de onder 10 genoemde aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes zullen worden opgelegd. Met dagtekening 16 september 2008 en 30 september 2008 zijn deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes opgelegd.

12. Voorts heeft verweerder bij brief van 23 november 2010 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling voor het jaar 2007 in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB op de aangifte IB/PVV een correctie toe te passen, met oplegging van een vergrijpboete van 100%.

13. Bij brief van 15 december 2010 heeft verweerder meegedeeld dat de onder 12 genoemde aangezegde aanslag en vergrijpboete zullen worden opgelegd. Met dagtekening 30 december 2010 zijn deze aangezegde aanslag en vergrijpboete opgelegd.

14. De verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997), artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) en artikel 67d van de Awr opgelegd.

Geschil

15. In geschil is of de navorderingsaanslagen, de verhogingen en de vergrijpboetes alsmede de beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

16. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde verhogingen en vergrijpboetes en beschikkingen heffingsrente en tot vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 overeenkomstig de ingediende aangifte, dienovereenkomstige vermindering van de daarbij opgelegde beschikking heffingsrente en vernietiging van de bij deze aanslag opgelegde vergrijpboete.

17. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over het jaar 1996, de aanslag IB/PVV over het jaar 2007, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en vergrijpboete en tot vermindering van de overige navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes zoals door verweerder nader uitgewerkt in bijlage 14 (bladen A1, A2 en B) bij het verweerschrift en in zijn brief van 13 augustus 2012, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.

18. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De op de zaak betrekking hebbende stukken

19. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.

20. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiser aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.

21. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

22. Verweerder heeft wel het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten -bijlage E in de tussenuitspraak- ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.

23. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht.

24. Voor zover eiser betoogt dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 in afwijking van de tussenuitspraak van 15 juni 2010 moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank ziet geen aanleiding om met betrekking tot deze stukken nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan. Overigens heeft de Belastingdienst, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, tegen de bedoelde geheimhoudingsuitspraak van de rechtbank Haarlem hoger beroep ingesteld.

25. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hem door een schrijven van de Belastingdienst[te H] is gebleken dat er nog andere relevante stukken in het bezit van de Belastingdienst zijn welke op directe wijze betrekking hebben op het project BZN. Deze stukken dienen ook als op de zaak betrekking hebbende stukken te worden aangemerkt en in het geding te worden gebracht. Het gaat daarbij om:

1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.

2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.

3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.

4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.

5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.

6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.

7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.

26. Ter zake van de hiervoor door eiser opgesomde stukken stelt de rechtbank vast dat zijn gemachtigde een aantal van die stukken al in zijn bezit heeft. In andere BZN-zaken die tegelijkertijd ter zitting zijn behandeld waarin de gemachtigde van eiser optreedt (met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693) heeft de gemachtigde de volgende bijlagen overgelegd:

- een brief van de Belastingdienst[te H] van 23 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [I], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [J], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [K], opgemaakt op 20 juli 2011.

In die zaken heeft verweerder de volgende stukken ingebracht:

- een e-mail van 20 november 2006 van [K] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd);

- een e-mail van 5 december 2006 van [K] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd).

Partijen hebben ter zitting verklaard dat ervan uit moet worden gegaan dat stukken die in één van de zaken zijn ingediend, moeten worden geacht tevens te zijn ingediend in de overige zaken die op 18 september 2012 ter zitting behandeld zijn. Dit betekent dat de hier beschreven in de zaken met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693 overgelegde stukken geacht worden eveneens te zijn overgelegd in de onderhavige zaken.

27. Verweerder heeft op de onder 25 weergegeven stelling van eiser als volgt gereageerd:

“(…) Voorts verzoekt eiser onder verwijzing naar een schrijven van de Belastingdienst [te H] van 23 september 2011 een aantal andere stukken in het geding te brengen. In antwoord op dit verzoek merk ik het volgende op.

Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (25 april 2008, nr. 43.448) dient in beginsel slechts tegemoet te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende, indien dit verzoek strekt tot overlegging van een bepaald stuk én indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Mocht belanghebbende menen dat een bepaald stuk een rol kan hebben gespeeld bij de besluitvorming en de inspecteur meent dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, kan de inspecteur, gelet op genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, zich niet verweren met de enkele stelling dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat geval zal uw rechtbank dienen te bepalen of het betreffende stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat licht kom ik tot de volgende reactie (…)

- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het project BZN;

Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het

verzoek is op dit punt te algemeen gesteld.

- agendapunten en bijbehorende verslagen met betrekking tot de kick-off bijeenkomsten van 16 en 17 november 2006:

De gehouden kick-off bijeenkomsten zien niet op besluitvorming in individuele gevallen. Deze bijeenkomsten zijn algemeen van aard geweest. Een agenda of verslag is, voor zover ik weet, niet opgemaakt.

- de e-mail van 20 november 2006 waarin wordt verzocht de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten;

De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van

individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.

- verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;

Van het in de ambtsedige verklaring van [K] genoemde bezoek op 21 november

2006 is door haar een verslag opgesteld d.d. 24 november 2006. Dit “memo identificatieproces” is in de onderhavige procedures reeds onder algehele geheimhouding ingebracht.

- brief van 5 december 2006 waarin regio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de

vragenbrief aan belanghebbende;

Er is geen sprake van een brief. Voor zover eiser doelt op een e-mail met deze datum heeft het

volgende te gelden. De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.

- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;

Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het

verzoek is op dit punt te algemeen gesteld. Er zijn bij mijn weten betreffende dit punt geen

bijeenkomsten door belastingregio’s geweest; er zijn derhalve ook geen stukken van

opgemaakt.

- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

Er is geen verslag van “de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck”. Voor het

overige zijn de stukken met betrekking tot de identificatie en de chi-kwadraattoets reeds

meegezonden bij mijn verweerschrift.”

28. Gelet op de onder 27 opgenomen reactie van verweerder en de door hem in het geding gebrachte e-mails is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Deze heeft de rechtbank voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

29. Ter zitting heeft eiser voorts nog aangevoerd dat verweerder alle aangiftebiljetten over de onderhavige jaren dient in te brengen en dat de rechtbank hem daar ambtshalve om had moeten verzoeken. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, omdat de aangiftegegevens met de door verweerder in het geding gebrachte schermprintjes zijn overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, temeer daar door eiser niets is aangevoerd of overgelegd op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat de zogenoemde schermprintjes niet de gegevens bevatten die bij de indiening van de aangiftebiljetten zijn verstrekt.

Renseignementen

30. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op

18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.

31. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.

32. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiser heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179).

33. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen.

Identificatie

34. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. De identificatie van eiser heeft plaats gevonden aan de hand van het telefoonnummer en faxnummer dat op de adressenlijst (lijst B.9, zie onder 3) stond vermeld. Bij het zoeken in de CD-foongids op [achternaam X] en woonplaats [Z] is [L] als abonneehouder bij het hierboven genoemd telefoon en faxnummer naar voren gekomen. [L] is de vader van eiser en is zelf ook geïdentificeerd als rekeninghouder bij VLB. De rekening op naam van eiser (account [nummer a]) is als subaccount vermeld bij het account met [nummer c], zijnde het rekeningnummer dat op naam staat van [L].

De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a].

Nieuw feit

35. Eiser heeft ter zitting met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de aangiftegegevens blijkt immers dat eiser geen aangifte heeft gedaan van de tegoeden bij de VLB. Nu nadien aannemelijk is geworden dat eiser in de onderhavige jaren rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a] en hij de inkomens- en vermogensbestanddelen hieruit niet in zijn aangiften heeft opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder mag navorderen.

Toepassing verlengde navorderingstermijn

36. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Deze stelling leidt ertoe dat het onderzoek zich in het onderhavige geval dient te richten op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1996 tot en met 2000 die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr

37. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

38. Tussen het moment waarop de informatie bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment waarop aan eiser de 1e vragenbrief werd toegezonden op 7 augustus 2007 is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van ruim 2 jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en vervolgens hem op 7 augustus 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de massaliteit van de gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang.

39. Het verkrijgen van informatie van eiser en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft plaatsgevonden zoals hiervoor weergegeven onder 5 tot en met 11. Daarbij geldt dat eiser tegen de eerste opgelegde navorderingsaanslagen, te weten de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en VB over het jaar 1996, welke zijn opgelegd met dagtekening 21 december 2007, op 8 januari 2008 pro-forma bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar heeft eiser op 22 april 2008 gemotiveerd. Pas in deze motivering van zijn bezwaarschrift van 22 april 2008 heeft eiser voor het eerst ontkend in het buitenland een rekening te hebben aangehouden.

40. De rechtbank stelt voorop dat zij de termijn tussen het aanschrijven van eiser ter verkrijging van informatie en het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen op 21 december 2007 niet onredelijk lang acht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in het geheel geen informatie over het al dan niet hebben van een rekening bij de VLB had verstrekt.

41. Voor de overige navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, heeft het volgende te gelden. Tussen de datum waarop eiser voor het eerst heeft ontkend een rekening in het buitenland te hebben, 22 april 2008, en de dagtekening van de overige navorderingsaanslagen, 16 september 2008 respectievelijk 30 september 2008, is een periode van ongeveer 5 maanden verstreken.

42. Naast toepassing van het evenredigheidsbeginsel dient verweerder tevens de benodigde zorgvuldigheid te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie de uitkomsten van het heffingsonderzoek over 1995, 2002 (IB/PVV) en 1996 (VB) af te wachten, alvorens de overige onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren.

43. Alle genoemde feiten en omstandigheden, bezien in het kader van de zorgvuldigheid die verweerder bij het opleggen van navorderingsaanslagen dient te betrachten, leiden de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Derhalve mocht verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1996 tot en met 2000 met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opleggen.

44. De navorderingaanslagen IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2005 zijn opgelegd met toepassing van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar. Voor zover eiser stelt dat deze navorderingsaanslagen niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt de rechtbank die stelling, reeds omdat de hiervoor in 37 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. De rechtbank zal derhalve de toets van voortvarendheid bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 tot en met 2005 niet aanleggen. De stelling van eiser dat een eventueel gebrek aan voortvarend handelen in laatstgenoemde situaties heeft te leiden tot een extra tegemoetkoming in de boetesfeer, verwerpt de rechtbank eveneens. Eisers standpunt vindt geen steun in de geldende regelgeving of jurisprudentie.

Omkering bewijslast

45. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.

46. Gelet op hetgeen hiervoor onder 34 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer a]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan.

47. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.

48. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiser dat hij geen rekeninghouder bij de VLB bank is (geweest), is daarvoor onvoldoende.

Redelijke schatting

49. Op verweerder rust ondanks deze omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem berekende te corrigeren inkomens- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in de verweerschriften onder punt 6.5.2 en in zijn brief van 13 augustus 2012. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Verweerder is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening per 28 november 1996 (ƒ 269.902) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.

50. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 23 is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.

51. Uitgaande van de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de schatting heeft verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995, 1997 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 te hoge correcties toegepast. Verweerder heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat de na te vorderen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over voornoemde jaren dient te worden verminderd overeenkomstig zijn nadere uitwerking zoals weergegeven in bijlage 14 (bladen A1, A2 en B) bij het verweerschrift en in zijn brief van 13 augustus 2012.

52. Nu de rechtbank de schattingen van verweerder zoals hij deze in de beroepsfase bepleit redelijk acht, zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over het jaar 1996 en de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 terecht en naar de juiste bedragen opgelegd en dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005 alsmede de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, overeenkomstig het standpunt van verweerder te worden verminderd zoals in 51 hiervoor vermeld. Voor een verdere vermindering van de belastingaanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding.

53. Voor de jaren 2001 tot en met 2005 betekent het voorstaande dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen dienen te worden verminderd tot op de volgende bedragen (zie bijlage 14 (blad A2) bij het verweerschrift):

Tabel 3

Nu de voor deze jaren vastgestelde inkomens uit werk en woning niet in geschil zijn, zal de rechtbank deze handhaven.

Vergrijpboetes

54. Met betrekking tot de opgelegde verhogingen en vergrijpboetes stelt de rechtbank voorop dat verweerder in zijn brief van 13 augustus 2012 heeft geconcludeerd dat de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005 en de bij de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, en dat deze als volgt dienen te worden verminderd:

Tabel 4

Met betrekking tot de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over het jaar 1996 en de aanslag IB/PVV over jet jaar 2007 opgelegde verhogingen en vergrijpboete stelt verweerder zich op het standpunt dat deze -vóór toepassing van een vermindering wegens undue delay- terecht zijn vastgesteld op respectievelijk ƒ 19.671 (IB/PVV 1996), ƒ 4.209 (VB 1996), en € 5.096 (IB/PVV 2007).

55. Voorts stelt de rechtbank voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over het saldo op de VLB rekening in de onderhavige jaren te weinig belasting is geheven.

56. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 33 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 34 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [nummer a]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekening op 5 september 1996 en op

28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 252.453 en

ƒ 269.902 stond.

57. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde VLB-meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat eiser in 1996 houder was van voormelde VLB-rekening en er op

5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekening, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat deze rekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1997 t/m 2007), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en/of dividendinkomsten heeft gegenereerd. Dit geldt temeer daar, naar verweerder overtuigend heeft aangevoerd, er in de jaren vanaf 1996 ook geen enkele aanwijzing is dat het saldo consumptief is besteed. Gezien de omvang van het in 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening acht de rechtbank eveneens het vermoeden gerechtvaardigd dat op voormelde rekening reeds in 1995 een aanzienlijk saldo stond. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening niet in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de onderhavige jaren heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in deze jaren te weinig belasting is geheven dan wel dat hij voor het jaar 2007 de aangifte IB/PVV onjuist, dan wel onvolledig, heeft gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350).

58. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een verhoging dan wel een vergrijpboete van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.

59. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van eisers VLB rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 52 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes -zoals die luiden na de door hem voorgestane vermindering (zie 54)- onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.

60. De door eiser gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.

Redelijke termijn

61. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om de vergrijpboetes in verband met een overschrijding van de redelijke termijn (verder) te matigen, overweegt de rechtbank het volgende.

62. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Tot bijzondere omstandigheden zijn onder meer te rekenen:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

63. De aankondiging van de verhogingen en vergrijpboete voor de jaren 1995 en 2002 (IB/PVV) en 1996 (VB) heeft plaatsgevonden bij brief van 22 november 2007 en die voor de jaren 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 (IB/PVV en/of VB) bij brief van 10 juni 2008. De vergrijpboete voor het jaar 2007 is voor het eerst bij brief van 23 november 2010 aangekondigd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat voor de eerste kennisgeving van de vergrijpboetes van een eerdere datum moet worden uitgegaan, zoals de datum van verzending van de eerste vragenbrief betreffende de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat voor alle verhogingen en vergrijpboetes moet worden uitgegaan van de eerste aankondiging van 22 november 2007. Pas bij de voornoemde brieven is door verweerder jegens eiser een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem (ook) voor de bewuste jaren een verhoging dan wel een vergrijpboete zou worden opgelegd.

64. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet met betrekking tot de voor de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes meer dan drie jaren respectievelijk bijna tweeënhalf jaar en met betrekking tot de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete één week is/zijn verstreken sinds de afloop van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. De rechtbank overweegt hierbij echter nog het volgende.

65. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 en de daarbij opgelegde verhogingen respectievelijk vergrijpboete op 8 januari 2008 een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Op 22 april 2008 heeft verweerder de motivering daarvan ontvangen. Tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan zit een periode van ruim drie maanden. Tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 en VB 1997 tot en met 2000 heeft eiser op 14 oktober 2008 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaar op 24 oktober 2008 is gemotiveerd. Tegen de aanslag IB/PVV 2007 heeft eiser op 1 februari 2011 pro-forma bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 15 december 2011 is gemotiveerd. Ter zake van dit laatste jaar zit tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan een periode van ruim 10 maanden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze vertragingen voor rekening van eiser hebben te komen. Zolang de gronden van de bezwaren niet waren aangevoerd, heeft verweerder immers ook niet kunnen aanvangen met de inhoudelijke behandeling van de bezwaren tegen de verhogingen respectievelijk de boeten. Dit brengt mee dat voor de boete voor het jaar 2007 geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.

66. Voorts is de rechtbank van oordeel dat wegens de complexiteit van de zaken aanleiding is om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar. Het extra tijdsverloop van vier maanden (te weten het tijdsverloop tussen de oorspronkelijk geplande zittingsdatum van 15 mei 2012 en de uiteindelijke zittingsdatum van 18 september 2012) dat het gevolg is van het niet-ontvankelijk verklaarde wrakingsverzoek door eiser (zie onder procesverloop) dient naar het oordeel van de rechtbank ook aan eiser te worden toegerekend.

67. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn met betrekking tot de voor de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde verhogingen en vergrijpboete met meer dan anderhalf en minder dan twee jaren is overschreden. Op grond van het vorenoverwogene dienen de voor de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes te worden verminderd met 15% en dient in beginsel geen vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete te worden verleend.

68. Nu verweerder de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over het jaar 1996 opgelegde verhogingen en de bij de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete bij zijn uitspraken op bezwaar van 24 november 2011 (1996) en 15 februari 2012 (2007) reeds met 20% (1996) respectievelijk 15% (2007) heeft gematigd, zal de rechtbank deze verhogingen en vergrijpboete handhaven. De rechtbank zal de overige verhogingen en vergrijpboetes met inachtneming van het vorenoverwogene met 15% matigen tot op de volgende bedragen:

Tabel 5

Heffingsrente

69. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige (navorderings)aanslag(en) over een kortere periode heffingsrente moet berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente te worden verminderd met inachtneming van de verminderingen van de onderliggende aanslagen IB/PVV en VB. In zoverre zijn de beroepen ook gegrond voor zover zij zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente.

Immateriële schadevergoeding

70. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een dergelijk verzoek eerst ter zitting wordt gedaan. Het andersluidende standpunt van verweerder, verwerpt de rechtbank dan ook. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, door het late verzoek niet in zijn procesbelangen is geschaad. Verweerder is ter zitting in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren.

71. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

72. De rechtbank zal gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Nu met de motivering daarvan een termijn van drie maanden was gemoeid, welke periode de rechtbank aan eiser toerekent, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van de datum waarop het bezwaar is gemotiveerd, te weten 22 april 2008.

73. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO + 08/4026 WAO, LJN BH1009). Zoals overwogen onder 66 is de rechtbank van oordeel dat wegens de complexiteit van de zaken aanleiding is om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar. Het extra tijdsverloop van vier maanden (te weten het tijdsverloop tussen de oorspronkelijk geplande zittingsdatum van 15 mei 2012 en de uiteindelijke zittingsdatum van 18 september 2012) dat het gevolg is van het niet-ontvankelijk verklaarde wrakingsverzoek door eiser (zie onder procesverloop) dient naar het oordeel van de rechtbank ook aan eiser te worden toegerekend. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval moet worden bepaald op twee jaar en tien maanden.

74. Vanaf de motivering van het eerste bezwaarschrift op 22 april 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 zijn ruim vier jaar en zeven maanden verstreken. Derhalve langer dan de termijn van twee jaar en tien maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en negen maanden.

75. Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of de overschrijding aan de rechtbank of aan verweerder dient te worden toegerekend. Het eerste beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 22 december 2011. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank, gelegen binnen de redelijke termijn voor de beroepsprocedure van anderhalf jaar, dient de termijnoverschrijding van één jaar en negen maanden aan verweerder te worden toegerekend.

76. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank, op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

77. De stelling van eiser dat de vergoeding per procedure moet worden berekend, wordt door de rechtbank verworpen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de drie ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen, boetes en beschikkingen heffingsrente. De rechtbank ziet mitsdien geen reden het onder 76 genoemde bedrag te verhogen.

Proceskosten

78. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat tussen de onderhavige zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.638 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.

79. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1996, de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996, de aanslag IB/PVV over het jaar 2007, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede tegen de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en de vergrijpboete;

- verklaart de beroepen gegrond voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede tegen de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en vergrijpboetes;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005, de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, de heffingsrentebeschikkingen over die jaren alsmede tegen de bij die belastingaanslagen opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1995 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 155.150;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1997 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 140.126;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1998 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.769;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 1999 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 124.679;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2000 tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 114.417;

- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2001 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 10.285;

- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2002 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 10.308;

- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2003 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 11.223;

- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2004 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 13.711;

- handhaaft het bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2005 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en vermindert het daarbij vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen tot op € 17.066;

- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1997 tot één naar een vermogen van ƒ 551.000;

- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1998 tot één naar een vermogen van ƒ 587.000;

- vermindert de navorderingsaanslag VB over 1999 tot één naar een vermogen van ƒ 724.000;

- vermindert de navorderingsaanslag VB over 2000 tot één naar een vermogen van ƒ 894.000;

- vermindert de in de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1997 tot en met 2005 en in de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 begrepen verhogingen en vergrijpboetes tot op bedragen zoals hiervoor onder 68 is vermeld in de kolom ‘Boete na vermindering wegens undue delay’;

- wijzigt de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig bovenstaande verminderingen;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.638, te betalen aan eiser;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000;

- draagt verweerder op het voor de gegrond verklaarde beroepen betaalde griffierecht van in totaal, tweemaal € 41, zijnde € 82 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. T. van Rij en

mr. I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.