Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY8853, AWB 12/1271,12/1273, 12/1274, 12/1275, 12/1278, 12/1280, 12/1282, 12/1284, 12/1285, 12/1287 e.v.

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY8853, AWB 12/1271,12/1273, 12/1274, 12/1275, 12/1278, 12/1280, 12/1282, 12/1284, 12/1285, 12/1287 e.v.

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 november 2012
Datum publicatie
18 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY8853
Zaaknummer
AWB 12/1271,12/1273, 12/1274, 12/1275, 12/1278, 12/1280, 12/1282, 12/1284, 12/1285, 12/1287 e.v.

Inhoudsindicatie

De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen VB 1996 tot en met 2000 zijn terecht aan eiser opgelegd nu aannemelijk is dat eiser rekeninghouder was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. De navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn voldoende voortvarend opgelegd. Toerekening inkomensbestanddelen aan de echtgenote in de jaren 2001 tot en met 2006. Verhogingen/vergrijpboetes terecht opgelegd. Toekenning immateriële schadevergoeding van € 500.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/1271, AWB 12/1273, AWB 12/1274, AWB 12/1275, AWB 12/1278, AWB 12/1280, AWB 12/1282, AWB 12/1284, AWB 12/1285, AWB 12/1287, AWB 12/1291, AWB 12/1293, AWB 12/1295, AWB 12/1296, AWB 12/4812, AWB 12/1299 en AWB 12/1302

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 27 december 2007 aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd. Met dagtekening 31 december 2007 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 opgelegd. Met dagtekening 31 december 2008 heeft verweerder aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2000 en het jaar 2003 en navorderingsaanslagen vermogenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. Met dagtekening 10 januari 2009 heeft verweerder aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 en 2004 tot en met 2005 opgelegd.

De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 1998 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2005 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 12 februari 2009 aan eiser voor het jaar 2006 een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Voorts is bij de aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 januari 2012 de navorderingsaanslagen en de definitieve aanslag gehandhaafd. De verhogingen en de vergrijpboetes zijn wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20% verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012.

Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E]. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen één week na de zitting stukken te overleggen, waaruit blijkt dat bij het opleggen van de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de onderhavige jaren rekening is gehouden met de schulden die voortvloeien uit de opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting.

Verweerder heeft bij brief van 22 oktober 2012 stukken overgelegd. Eiser heeft bij brief van 31 oktober 2012 meegedeeld geen op- of aanmerkingen te hebben op de stukken van verweerder.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.

3. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. Uit de renseignementen blijkt dat bij VLB een rekening werd gehouden op naam van “[X] – [Y]” met rekeningnummer [nummer a].

4. De renseignementen van 21 december 1994 (bijlage B.6) 5 september 1996 (bijlage B.1) en 28 november 1996 luiden (bijlage B.2) – voor zover hier van belang – als volgt:

Tabel 1

5. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

6. Nadat een reactie van de zijde van eiser uitbleef, heeft verweerder op 19 maart 2007 een herinneringsbrief aan eiser gestuurd.

7. Op 26 juli 2007 heeft de zoon van eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder.

Tijdens dat gesprek heeft de zoon aangegeven dat zijn vader zich niet veel meer kan herinneren. Er zou vroeger een rekening zijn geweest bij de Deutsche Bank. Deze is begin jaren negentig opgeheven.

8. Bij brief van 20 november 2007 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de jaren 1995 en 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag vermogensbelasting op te leggen met verhogingen (1995 en 1996) respectievelijk een vergrijpboete (2002) van 100% van de nagevorderde belasting.

9. Nadat een reactie van eiser uitbleef, heeft verweerder op 14 december 2007 aan eiser meegedeeld dat de even vermelde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete zullen worden opgelegd.

10. Met dagtekening 27 december 2007 is aan eiser de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vergrijpboete over 2002 opgelegd.

11. Met dagtekening 31 december 2007 is aan eiser de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verhoging over 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting en verhoging over 1996 opgelegd.

12. Bij brief van 9 januari 2008 heeft eiser tegen de hiervoor onder 10 en 11 vermelde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete pro-forma bezwaar aangetekend.

13. Bij schrijven van 22 april 2008 heeft eiser zijn bezwaren gemotiveerd.

14. Bij brief van 21 oktober 2008 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om over de jaren 1996 tot en met 2001 en de jaren 2003 tot en met 2005 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en over de jaren 1997 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting op te leggen met verhogingen dan wel vergrijpboetes van 100%.

15. Bij brief van eveneens 21 oktober 2008 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om af te wijken van eisers aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006.

16. Nadat een reactie van eiser uitbleef, heeft verweerder bij brief van 22 december 2008 aan eiser meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslagen en verhogingen dan wel vergrijpboetes als vermeld onder 14 zullen worden opgelegd.

17. Met dagtekening 31 december 2008 zijn aan eiser de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 met verhogingen dan wel vergrijpboetes opgelegd. Voorts is met dagtekening 31 december 2008 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en de vergrijpboete over 2003 opgelegd.

18. Met dagtekening 10 januari 2009 zijn aan eiser de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001, 2004 en 2005 en vergrijpboetes opgelegd.

19. Bij brief van 15 januari 2009 heeft eiser tegen de hiervoor onder 17 en 18 vermelde navorderingsaanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt.

20. Met dagtekening 12 februari 2009 is de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 aan eiser opgelegd.

21. Bij brief van 17 februari 2009 heeft eiser tegen de definitieve aanslag voor 2006 bezwaar gemaakt.

22. Bij brief van 9 juli 2009 heeft verweerder eiser verzocht om de gronden van zijn bezwaren van 15 januari 2009 en 17 februari 2009 in te dienen.

23. Bij brief van 24 augustus 2009 heeft eiser zijn bezwaren gemotiveerd.

24. Bij brief van 7 november 2011 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om de bezwaren van eiser af te wijzen.

25. Omdat een reactie van eiser en zijn gemachtigde uitbleef, heeft verweerder op

8 december 2011 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. Nadat de gemachtigde had aangegeven dat eiser de brief van 7 november 2011 niet had ontvangen, heeft verweerder alsnog een kopie van de brief aan eiser toegezonden. Een reactie van eiser of diens gemachtigde bleef daarna wederom uit.

26. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 januari 2012 heeft verweerder de bezwaren van eiser afgewezen. De opgelegde verhogingen en vergrijpboetes zijn wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20% verminderd. De verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 15 maart 2012.

27. Met dagtekening 5 september 2012 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2004 ambtshalve verminderd, omdat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bij eiser tot een te hoog bedrag was vastgesteld. Verweerder heeft bij de ambtshalve verminderingen op grond van het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst tot en met 2004) de correcties voor 50% bij eiser en voor 50% bij zijn echtgenote in aanmerking genomen.

Geschil

28. In geschil is of de (navorderings)aanslag(en), de verhogingen, de boetes en heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

29. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslag(en) en vernietiging van de verhogingen/boetes en beschikkingen heffingsrente.

30. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de beroepen inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2005 en de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2006 gegrond moeten worden verklaard en dat deze aanslagen dienen te worden verminderd. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

31. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De op de zaken betrekking hebbende stukken

32. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.

33. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiser aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam vermelde namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het ongeanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.

34. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

35. Het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten is door verweerder ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.

36. Met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie. De printjes uit het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (hierna: het BVR-systeem) zijn bij (fax)brief van 15 oktober 2012 door verweerder overgelegd.

37. Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, aangevuld en in dat kader aangevoerd dat verweerder de volgende stukken in het geding dient te brengen:

1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.

2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.

3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.

4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.

5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.

6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.

7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.

38. Verweerder heeft de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006, waarin alleen de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd, overgelegd. Voorts heeft verweerder ambtsedige verklaringen overgelegd van drie projectleiders van het project Bank Zonder Naam. Het betreft de volgende verklaringen:

- een ambtsedige verklaring van [F], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [G], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [H], opgemaakt op 20 juli 2011.

39. Gelet op de door verweerder in het geding gebrachte e-mails en verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

Voor wat betreft de overige door eiser verzochte stukken geldt dat het verzoek van eiser te algemeen is gesteld. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat van de betreffende bijeenkomsten verslagen voorhanden zijn.

40. Ter zitting heeft eiser voorts nog aangevoerd dat verweerder niet alle aangiftebiljetten voor de onderhavige jaren heeft ingebracht. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, omdat de aangiftegegevens met de door verweerder in het geding gebrachte schermprintjes zijn overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, temeer daar door eiser niets is aangevoerd of overgelegd op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat de zogenoemde schermprintjes niet de gegevens bevatten die bij de indiening van de aangiftebiljetten zijn verstrekt.

Renseignementen

41. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op

18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.

42. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.

43. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179).

44. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.

Identificatie

45. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het BVR-systeem. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] die gehuwd is met iemand met de achternaam [Y]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote en de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a].

Nieuw feit

46. Eiser heeft ter zitting met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de aangiftegegevens blijkt immers dat eiser geen aangifte heeft gedaan van de tegoeden bij de VLB. Nu nadien aannemelijk is geworden dat eiser in de onderhavige jaren rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a] en hij dit vermogen en de inkomensbestanddelen hieruit niet in zijn aangiften heeft opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder mag navorderen.

Toepassing verlengde navorderingstermijn

47. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Deze stelling leidt ertoe dat het onderzoek zich in het onderhavige geval dient te richten op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr.

48. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

49. Tussen het moment waarop de informatie bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment waarop aan eiser de 1e vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van ruim 2 jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en vervolgens hem op 7 maart 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang.

50. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst is aangeschreven – 7 maart 2007 – en de dagtekening van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 – 31 december 2007 – is een periode van bijna tien maanden verstreken. De rechtbank acht dit tijdsverloop niet onredelijk lang. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er in die periode veelvuldig is gecommuniceerd tussen eiser, dan wel zijn gemachtigde en verweerder.

51. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 zijn een jaar later opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Verweerder dient bij het opleggen van navorderingsaanslagen de nodige zorgvuldigheid te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk is dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht in dat kader dan ook niet onredelijk dat verweerder, zoals hij heeft gesteld, er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie de behandeling van het bezwaar inzake de eerder opgelegde navorderingsaanslagen af te wachten om te kijken of eiser nadere informatie zou verstrekken alvorens de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. Eerst nadat eiser op 22 april 2008 zijn bezwaar inzake de eerder opgelegde navorderingsaanslagen had gemotiveerd, was duidelijk dat eiser geen nadere informatie zou verstrekken. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 21 oktober 2008 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de jaren 1996 tot en met 2001 en de jaren 2003 tot en met 2005 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen en om over de jaren 1997 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting op te leggen. Vervolgens zijn de navorderingsaanslagen respectievelijk met dagtekening 31 december 2008 en 10 januari 2009 opgelegd.

52. Alle genoemde feiten en omstandigheden, bezien in het kader van de zorgvuldigheid die verweerder bij het opleggen van navorderingsaanslagen dient te betrachten, leiden de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de onder 47 vermelde navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.

De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar

53. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2005 zijn opgelegd met dagtekening 27 december 2007 (2002), 31 december 2008 (2003) en 10 januari 2009 (2004 en 2005). Voor die jaren heeft verweerder derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de reguliere termijn voor navordering van vijf jaar. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. De rechtbank verwerpt die stelling, reeds omdat de hiervoor in 48 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt (zie r.o. 7.2.6 van Hof Den Haag 18 juli 2012, nrs. BK-09/00382 t/m BK-09/00399, LJN BY2874). De rechtbank zal derhalve de toets van voortvarendheid bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2002 tot en met 2005 niet aanleggen.

54. De stelling van eiser dat een gebrek aan voortvarend handelen in laatstgenoemde situatie heeft te leiden tot een extra tegemoetkoming in de boetesfeer, verwerpt de rechtbank eveneens. Eisers standpunt vindt geen steun in de geldende regelgeving en/of jurisprudentie.

Omkering en verzwaring bewijslast

55. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

56. Gelet op hetgeen hiervoor onder 45 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer a]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd.

57. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.

58. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.

59. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.

Redelijke schatting

60. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen nader toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Voor het vermogen op

1 januari 1995 is uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening per 21 december 1994, zoals vermeld in bijlage B.6 van de renseignementen (afgerond ƒ 468.212). Voor het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren is verweerder uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening op 28 november 1996 (afgerond ƒ 403.197). Verweerder heeft vervolgens op die vermogens steeds een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.

61. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. Eiser heeft in dit verband nog gesteld dat verweerder ten onrechte geen berekening van de correcties heeft overgelegd. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiser, nu de berekening van de correcties uit de stukken is af te leiden.

62. Ter zitting heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om stukken te overleggen, waaruit blijkt dat bij de berekening van de onderhavige navorderingsaanslagen vermogensbelasting rekening is gehouden met de belastingschulden die voortvloeien uit de opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting. De stukken zijn door de rechtbank ontvangen op 25 oktober 2012. Uit deze stukken blijkt dat verweerder bij de berekening van de onderhavige navorderingsaanslagen vermogensbelasting rekening heeft gehouden met de belastingschulden die voortvloeien uit de opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting.

Toerekening van inkomensbestanddelen op de voet van artikel 2.17 Wet IB 2001

63. Hangende het beroep heeft verweerder de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2004 ambtshalve verminderd omdat de correcties van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen ten onrechte niet voor de helft aan eisers echtgenote waren toegerekend.

De uitspraken op bezwaar inzake deze navorderingsaanslagen kunnen daarom niet in stand blijven. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2004 zijn in zoverre gegrond. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2005 en de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2006 om dezelfde reden dienen te worden verminderd. De beroepen inzake deze navorderingsaanslag en definitieve aanslag zijn derhalve eveneens in zoverre gegrond.

Verhogingen / vergrijpboetes

64. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij de mededeling dat ook voor de jaren 1996 tot en met 2001 en de jaren 2003 tot en met 2005 verhogingen, dan wel vergrijpboetes zullen worden opgelegd pas op 29 december 2008, derhalve nadat de navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes waren opgelegd, heeft ontvangen. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat het voornemen om voor die jaren verhogingen/vergrijpboetes op te leggen al bij brief van 21 oktober 2008 aan eiser bekend was gemaakt. Eiser heeft dit niet weersproken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de gronden voor het opleggen van de verhogingen en vergrijpboetes eiser reeds bekend waren ten tijde van het opleggen van de verhogingen en de vergrijpboetes.

65. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over de saldi op de VLB rekening in elk van de jaren 1995 tot en met 2005 te weinig inkomstenbelasting is geheven en dat in elk van de jaren 1996 tot en met 2000 te weinig vermogensbelasting is geheven.

66. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 44 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 45 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [nummer a]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat op die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond, te weten in totaal (afgerond) ƒ 468.212, ƒ 377.591 en ƒ 403.197. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat de rekening ook in 1995 bestond. Voorts is het inmiddels van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt steun in de door de meewerkers verstrekte gegevens. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1997 t/m 2006), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en/of dividendinkomsten bevat. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening niet in zijn aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de onderhavige jaren heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in deze jaren te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350).

67. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel verhogingen en vergrijpboetes van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.

68. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad

24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van eisers VLB rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 61 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.

69. Met betrekking tot de vergrijpboete voor het jaar 2005 geldt dat deze dient te worden verminderd tot op € 3.290 ((€ 274.216 x 4%) x 30%) nu de niet aangegeven buitenlandse tegoeden van € 548.432, als grondslag voor de correctie, op grond van het bepaalde in artikel 2.17, lid 3, van de Wet IB 2001 (tekst 2005) met 50% worden verminderd tot op € 274.216.

Redelijke termijn

70. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de verhogingen en vergrijpboetes verminderd met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal mitsdien ook de onder 69 berekende vergrijpboete voor het jaar 2005 verminderen met 20% tot op (€ 3.290 – 20% =) € 2.632. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verhogingen en boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn verder te verminderen.

Heffingsrente

71. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige (navorderings)aanslag(en) over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.

72. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente over de jaren 2005 en 2006 te worden verminderd met inachtneming van de vermindering van de onderliggende (navorderings)aanslag(en) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In zoverre zijn de beroepen ook gegrond voor zover die zijn gericht tegen deze beschikkingen heffingsrente.

Immateriële schadevergoeding

73. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat sprake is van eigen schuld en dat eiser daarom geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (HR 10 juni 2011 nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). De hier aan de orde zijnde schadevergoedingsplicht vindt dus zijn grond in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. Ook als sprake is van eigen schuld laat zulks onverlet dat de belastingplichtige recht heeft op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN BX5668). De rechtbank verwerpt mitsdien de stelling van verweerder.

74. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

75. In het onderhavige geval ziet de rechtbank wegens de complexiteit van de zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het BZN-project waarbij tevens heeft te gelden dat het in dit geval om een ontkenner gaat, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. De rechtbank zal een periode van drie maanden aan eiser toerekenen in verband met de tijd die was gemoeid met de motivering van de eerste bezwaarschriften. Voorts zal de rechtbank het extra tijdsverloop van tweeëntwintig maanden dat gemoeid was met eisers op 24 april 2008 gedane verzoek om aanhouding van de zaken tot de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120 aan hem toerekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval derhalve vier jaar en zeven maanden bedraagt.

76. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar en één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere (navorderings)aanslagen, verhogingen, boetes en beschikkingen heffingsrente. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 10 januari 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 zijn vier jaar en ruim tien maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond naar boven) vier maanden. Deze termijn dient gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar aan verweerder te worden toegerekend. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

77. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Proceskosten

78. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat tussen de onderhavige zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.552,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voor het indienen van de bezwaarschriften een tarief geldt van € 161, nu de bezwaarschriften vóór

1 oktober 2009 - de datum van inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit van 4 september 2009 (Staatsblad 2009,375), betreffende de indexering van de bedragen in de bijlage bij het Besluit - zijn ingediend. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2001 tot en met 2005 en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2006 gegrond;

- verklaart de beroepen tegen de vergrijpboetes over de jaren 2001 tot en met 2005 gegrond;

- verklaart de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente over de jaren 2001 tot en met 2006 gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2001 tot en met 2005 en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2006, alsmede inzake de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en de betreffende beschikkingen heffingsrente;

- handhaaft de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de opgelegde vergrijpboetes en de beschikkingen heffingsrente over de jaren 2001 tot en met 2004, zoals deze bij beschikkingen van 5 september 2012 zijn verminderd;

- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2005 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.483 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.771;

- vermindert de vergrijpboete voor 2005 tot een bedrag van € 2.632;

- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.657 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.288;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente over de jaren 2005 en 2006 dienovereenkomstig;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.552,50, te betalen aan eiser;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. I. Obbink-Reijngoud en

mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.