Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY8904, AWB 11/8732 t/m AWB 11/8746

Rechtbank 's-Gravenhage, 29-11-2012, BY8904, AWB 11/8732 t/m AWB 11/8746

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
29 november 2012
Datum publicatie
21 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY8904
Zaaknummer
AWB 11/8732 t/m AWB 11/8746

Inhoudsindicatie

De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 2004 en de navorderingsaanslagen VB 1996 tot en met 2000 zijn terecht aan eiser opgelegd nu aannemelijk is dat eiser rekeninghouder was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. De navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn voldoende voortvarend opgelegd. Verhogingen/vergrijpboetes terecht opgelegd. Geen overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/8732 t/m AWB 11/8746

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Met dagtekening 30 december 2008 heeft verweerder aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1995 tot en met 2000 opgelegd. Met dagtekening 30 december 2008 heeft verweerder voorts aan eiser voor de jaren 1996 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 1998 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Verweerder heeft met dagtekening 27 december 2008 aan eiser voor de jaren 2001 tot en met 2004 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Bij deze navorderingsaanslagen zijn eveneens vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 oktober 2011 de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 ongegrond verklaard.

Bij uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2011 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2004 en de vergrijpboetes voor deze jaren verminderd.

Eiser heeft tegen de voormelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012.

Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.

Overwegingen

Feiten

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.

3. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. Uit de renseignementen blijkt dat bij VLB een rekening werd gehouden op naam van [X-Y] met rekeningnummer [nummer a].

4. De renseignementen van 5 september 1996 (bijlage B.1) en 28 november 1996 luiden (bijlage B.2) – voor zover hier van belang – als volgt:

Renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996

5. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

6. Op 11 maart 2007 heeft eiser de “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” ondertekend en daarin aangegeven dat hij geen buitenlandse rekening heeft.

7. Bij brief van 19 november 2007 heeft verweerder wederom eiser gevraagd om informatie te verstrekken omdat de opgaaf niet volledig en juist is ingevuld.

8. Bij brief van 28 november 2007 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 met verhogingen respectievelijk een vergrijpboete aan eiser op te leggen.

9. Naar aanleiding van de brieven van verweerder van 19 en 28 november 2007 heeft eiser op 7 december 2007 telefonisch contact opgenomen met verweerder. Volgens een ambtsedige verklaring heeft eiser in dit gesprek aan verweerder meegedeeld dat hij niet meer over de gevraagde gegevens en stukken van de bankrekening beschikt, maar dat hij wel bereid is deze te verstrekken. Omdat eiser niet in staat was binnen de gestelde termijn te reageren, is hem een ruimere termijn gegund om de stukken op te vragen en te verstrekken.

10. Bij brief van 7 december 2007 heeft verweerder eiser verzocht om af te zien van een beroep op verjaring van de navorderingsmogelijkheid met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over 1996. Op 13 december 2007 heeft verweerder een ondertekende verklaring van eiser ontvangen.

11. Nadat een reactie van de zijde van eiser uitbleef, heeft verweerder op 24 juni 2008, onder verwijzing naar eerder genoemde brief van 19 november, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd.

12. De gemachtigde heeft verweerder bij brief van 1 juli 2008 verzocht aan te geven over welke informatie hij beschikt die aanleiding geeft te veronderstellen dat eiser beschikt of heeft beschikt over een buitenlandse bankrekening, waarvan geen melding is gemaakt in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting.

13. Verweerder heeft daarop geantwoord bij brief van 4 juli 2008. Verweerder heeft daarbij wederom om informatie over de betreffende rekening verzocht.

14. De gemachtigde heeft daarop geantwoord bij brief van 9 juli 2008.

15. Bij brief van 11 juli 2008 beantwoordt verweerder deze brief van de gemachtigde. Verweerder constateert dat nog steeds niet is voldaan aan zijn verzoek om informatie en stelt eiser in kennis van zijn voornemen om de in zijn brief van 28 november 2007 aangezegde navorderingsaanslagen op te leggen.

16. Met dagtekening 28 november 2008 stelt verweerder eiser in kennis van zijn voornemen om naast de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 en vermogensbelasting 1996 tevens navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2004 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 aan eiser op te leggen, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes.

17. Nadat een reactie van eiser uitbleef, heeft verweerder bij brief van 12 december 2008 aan eiser meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslagen en vergrijpboetes zullen worden opgelegd.

18. Met dagtekening 27 december 2008 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vergrijpboetes over de jaren 2001 tot en met 2004 aan eiser opgelegd.

19. Met dagtekening 30 december 2008 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes aan eiser opgelegd.

20. Bij brief van 21 januari 2009 heeft eiser bezwaar aangetekend tegen de onderhavige navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes.

21. Bij brief van 18 februari 2009 heeft verweerder eiser verzocht om de gronden van zijn bezwaren in te dienen.

22. Bij brief van 11 maart 2009 heeft de gemachtigde van eiser daarop geantwoord. Hij verzoekt verweerder om de op de zaken betrekking hebbende stukken te overleggen zodat hij de bezwaren kan motiveren.

23. Bij brief van 13 juli 2011 heeft verweerder eiser wederom verzocht zijn bezwaren te motiveren.

24. Bij brief van 20 juli 2011 heeft eiser zijn bezwaren gemotiveerd.

25. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 oktober 2011 heeft verweerder de bezwaren met betrekking tot de jaren inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1996 tot en met 2000, afgewezen.

26. Bij uitspraken op bezwaar van 14 oktober 2011 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2004 verminderd omdat de correcties van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen niet juist over de partners waren verdeeld.

27. Verweerder heeft op 5 januari 2012 van eiser bankgegevens ontvangen over de jaren 1996 tot en met 2000 van de rekening bij VLB met rekening nummer [nummer a] in het kader van de behandeling van de bezwaarschriften tegen de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2009.

28. Verweerder heeft op 13 januari 2012 een vragenbrief naar eiser gestuurd omdat de gegevens van de onderliggende rekeningen ontbreken.

29. Nadat een reactie van de zijde van eiser uitbleef, heeft verweerder op 13 februari 2012 een herinneringsbrief aan eiser gestuurd. Ook hierop heeft eiser niet gereageerd.

Geschil

30. In geschil is of de navorderingsaanslagen, de verhogingen, de boetes en heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

31. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vernietiging van de verhogingen, de vergrijpboetes en de heffingsrenten.

32. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

33. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De op de zaken betrekking hebbende stukken

34. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.

35. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiser aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam vermelde namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het ongeanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.

36. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

37. Het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten is door verweerder ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.

38. Met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie. De printjes uit het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (hierna: het BVR-systeem) zijn door verweerder overgelegd.

39. Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, aangevuld en in dat kader aangevoerd dat verweerder de volgende stukken in het geding dient te brengen:

1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.

2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.

3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.

4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.

5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.

6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.

7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.

40. Verweerder heeft de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006, waarin alleen de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd, overgelegd. Voorts heeft verweerder ambtsedige verklaringen overgelegd van drie projectleiders van het project Bank Zonder Naam. Het betreft de volgende verklaringen:

- een ambtsedige verklaring van [F], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [G], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [H], opgemaakt op 20 juli 2011.

41. Gelet op de door verweerder in het geding gebrachte e-mails en verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad. Voor wat betreft de overige door eiser verzochte stukken geldt dat het verzoek van eiser te algemeen is gesteld. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat van de betreffende bijeenkomsten verslagen voorhanden zijn.

42. Ter zitting heeft eiser voorts nog aangevoerd dat verweerder niet alle aangiftebiljetten voor de onderhavige jaren heeft ingebracht. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, omdat de aangiftegegevens met de door verweerder in het geding gebrachte schermprintjes zijn overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, temeer daar door eiser niets is aangevoerd of overgelegd op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat de zogenoemde schermprintjes niet de gegevens bevatten die bij de indiening van de aangiftebiljetten zijn verstrekt.

Renseignementen

43. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op

18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.

44. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.

45. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179).

46. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.

Identificatie

47. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] die gehuwd is met iemand met de achternaam [Y]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Daar komt bij dat eiser tijdens een telefoongesprek met verweerder op 7 december 2007 heeft erkend houder te zijn (geweest) van een rekening bij VLB. Van deze rekening, met rekeningnummer [nummer a], heeft eiser inmiddels, bij brief van 5 januari 2012 in het kader van de bezwaarschriftenprocedure voor de jaren 2005 tot en met 2009, bescheiden overgelegd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a].

Nieuw feit

48. Eiser heeft ter zitting met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de aangiftegegevens blijkt immers dat eiser geen aangifte heeft gedaan van de tegoeden bij de VLB. Nu nadien aannemelijk is geworden dat eiser in de onderhavige jaren rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a] en hij de inkomens- en vermogensbestanddelen hieruit niet in zijn aangiften heeft opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder mag navorderen.

Toepassing verlengde navorderingstermijn

49. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Deze stelling leidt ertoe dat het onderzoek zich in het onderhavige geval dient te richten op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2002 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr.

50. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

51. Tussen het moment waarop de informatie bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment waarop aan eiser de 1e vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van ruim 2 jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en vervolgens hem op 7 maart 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang.

52. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst is aangeschreven – 7 maart 2007 – en de dagtekening van de onder 49 genoemde navorderingsaanslagen – 27 december 2008 respectievelijk 30 december 2008 – is een periode van een jaar en bijna tien maanden verstreken. De rechtbank acht dit tijdsverloop niet onredelijk lang. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verweerder dient bij het opleggen van navorderingsaanslagen de nodige zorgvuldigheid te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk is dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in maart 2007 de eerste vragenbrief is verzonden aan belastingplichtigen. Vervolgens zijn in de loop van het jaar gegevens van meewerkers verkregen. In het kader van de vereiste zorgvuldigheid heeft de Belastingdienst toen gewacht met het verzenden van herinneringsbrieven aan de belastingplichtigen die niet wilden meewerken, opdat aan de hand van de gegevens van meewerkers kon worden geconstateerd dat de renseignementen echt waren en dat de daarin opgenomen gegevens juist waren. Gelet hierop acht de rechtbank het tijdsverloop tussen de eerste vragenbrief van 7 maart 2007 en de herinnering op 19 november 2007 niet onredelijk lang. Tussen de herinneringsbrief van 19 november 2007 en het opleggen van de navorderingsaanslagen is, zoals ook uit de hiervoor onder 8 tot en met 19 vermelde feiten blijkt, vrijwel voortdurend gecommuniceerd tussen eiser of diens gemachtigde en verweerder. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in zijn telefoongesprek op 7 december 2007 met verweerder heeft aangegeven mee te willen werken aan de verstrekking van de gegevens van zijn buitenlandse bankrekening. Het feit dat verweerder heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen teneinde eiser in de gelegenheid te stellen de benodigde stukken bij de bank op te vragen zodat kon worden aangesloten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting, kan mitsdien naar het oordeel van de rechtbank niet aan verweerder worden tegengeworpen.

53. Alle genoemde feiten en omstandigheden, bezien in het kader van de zorgvuldigheid die verweerder bij het opleggen van navorderingsaanslagen dient te betrachten, leiden de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de onder 49 genoemde navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.

De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar

54. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2003 en 2004 zijn opgelegd met dagtekening 27 december 2008. Voor die jaren heeft verweerder derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de reguliere termijn voor navordering van vijf jaar. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. De rechtbank verwerpt die stelling, reeds omdat de hiervoor in 50 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt (zie r.o. 7.2.6 van Hof Den Haag 18 juli 2012, nrs. BK-09/00382 t/m BK-09/00399, LJN BY2874). De rechtbank zal derhalve de toets van voortvarendheid bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2003 en 2004 niet aanleggen.

55. De stelling van eiser dat een gebrek aan voortvarend handelen in laatstgenoemde situatie heeft te leiden tot een extra tegemoetkoming in de boetesfeer, verwerpt de rechtbank eveneens. Eisers standpunt vindt geen steun te vinden in de geldende regelgeving en/of jurisprudentie.

Omkering en verzwaring bewijslast

56. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

57. Gelet op hetgeen hiervoor onder 47 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer a]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd.

58. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.

59. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.

60. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.

Redelijke schatting

61. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen nader toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Verweerder is daarom voor de vermogensbelasting uitgegaan van een vermogenstoename van 23,5%, berekend vanuit het laatst bekende saldo, derhalve berekend vanuit het saldo van ƒ 56.856,62 op 28 november 1996.Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.

62. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. Eiser heeft in dit verband nog gesteld dat verweerder ten onrechte geen berekening van de correcties heeft overgelegd. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiser, nu de berekening van de correcties uit de stukken is af te leiden.

63. Aan het voorgaande doet niet af dat eiser in de bezwaarschriftenprocedure betrekking hebbende op de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2009 aan verweerder alsnog kopieën van een aantal rekeningafschriften met rekeningnummer [nummer a] heeft verstrekt. De kopieën zien immers slechts op de vue-rekening en niet op de onderliggende (beleggings)rekeningen. Ook ziet de rechtbank in het ter zitting overgelegde tekeningsbevoegdheidformulier van de VLB van 30 april 1996 en in de eerder genoemde overgelegde kopieën geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals eiser stelt, vóór 1996 en na 2000 geen vermogen bij de VLB werd aangehouden en/of daaruit geen inkomsten zijn genoten. Uit het feit dat op de kopieën melding is gemaakt van een openingsbalans saldo nihil per 2 mei 1996 volgt niet dat de rekening per die datum is geopend, nu op de kopieën tevens sprake is van een openingsbalans op 1 januari 1999 saldo nihil. Voorts stelt de rechtbank vast dat geen enkele duidelijkheid is verstrekt over de herkomst van het op 2 mei 1996 op deze bankrekening gestorte geld, noch over de opnames van de bankrekening over de jaren tot en met 2000. Zo uit de stukken begrepen zou moeten worden dat de rekening eind 2006 is gesloten, leidt dat evenmin tot een ander oordeel nu over de tussenliggende periode – 2000 tot 2006 – geen stukken zijn overgelegd. Dat de rekening is gesloten in 2000, zoals eiser stelt, blijkt niet uit de door hem overgelegde stukken nu in die stukken een closing balance wordt genoemd per 31 december 2006.

Verhogingen / vergrijpboetes

64. De verhoging van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1995 en de verhoging van de navorderingsaanslag vermogensbelasting over 1996 dienen te vervallen wegens het verstrijken van de wettelijke navorderingstermijn (vgl. HR 29 april 2011, nr. 09/05158, LJN BN9685).

65. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over de saldi op de VLB rekening in elk van de jaren 1996 tot en met 2004 te weinig inkomstenbelasting is geheven en dat in elk van de jaren 1997 tot en met 2000 te weinig vermogensbelasting is geheven.

66. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 46 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 47 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [nummer a]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat op die rekening op 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond, te weten in totaal (afgerond) ƒ 56.037 en ƒ 56.856. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat het vermogen ook al in 1995 bestond.

67. Eiser heeft voorts erkend dat hij houder is geweest van voormelde VLB-rekening en hij heeft bescheiden van deze bankrekening aan verweerder overgelegd die betrekking hebben op de jaren 1996 tot en met 2000. Daarmee staat vast dat de rekening in ieder geval gedurende de jaren 1996 tot en met 2000 heeft bestaan. Voorts is inmiddels van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt steun in de door de meewerkers verstrekte gegevens. Gelet hierop is het aannemelijk dat het in de jaren 1996 tot en met 2000 bestaande saldo op de bankrekening van eiser in de daarop volgende jaren (2001 tot en met 2004) in stand is gebleven en rentedragend is gebleven. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening niet in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en zijn aangiften vermogensbelasting voor de onderhavige jaren heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in deze jaren te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350).

68. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel vergrijpboetes van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.

69. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad

24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van eisers VLB rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 62 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.

Redelijke termijn

70. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verhogingen en vergrijpboetes dienen te worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

71. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Volgens dit arrest is de redelijkheid van de duur van berechting van een zaak afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek. Voorts is van belang de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

72. In het onderhavige geval ziet de rechtbank wegens de complexiteit van de zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het BZN-project waarbij tevens meeweegt dat het in dit geval gaat om een belastingplichtige die niet meewerkt aan het heffingsonderzoek, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het uitstel dat eiser heeft gehad voor de indiening van de gronden van zijn bezwaren, te weten in totaal twee jaar en zes maanden. Hoewel het verzoek van eiser om uitstel voor het indienen van de gronden van zijn bezwaren totdat er onherroepelijk uitspraak zou zijn gedaan in het hoogste ressort in het project Bank Zonder Naam door verweerder is afgewezen, heeft eiser het uitstel feitelijk wel genoten. De bezwaren zijn immers eerst op 20 juli 2011 gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank voor wat betreft het jaar 2002 rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser op 7 december 2007 heeft toegezegd stukken inzake de bankrekening bij VLB te zullen opvragen en verstrekken. Verweerder heeft eiser daartoe in de gelegenheid gesteld. Eiser heeft deze stukken, ook na herhaald verzoek, niet verstrekt. Eerst na ontvangst van de brief van de gemachtigde van 1 juli 2008 werd duidelijk dat eiser deze stukken ook niet meer zou gaan verstrekken. Het hiermee gemoeide tijdsverloop van (bijna) zeven maanden dient naar het oordeel van de rechtbank aan eiser te worden toegerekend. Dit brengt mee dat de redelijke termijn voor het jaar 2002 op vijf jaar en zeven maanden moet worden gesteld en de redelijke termijn voor de overige jaren (behoudens 1995 en 1996, welke verhogingen geheel dienen te vervallen) op 5 jaar.

73. Bij brief van 28 november 2007 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor het jaar 2002 een vergrijpboete op te leggen. Bij brief van 28 november 2008 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op te leggen over de jaren 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000, elk met een verhoging dan wel vergrijpboete. Deze data hebben als aanvangsdata voor de redelijke termijn inzake de boeteoplegging te gelden. De rechtbank volgt eiser niet in stelling dat daarvoor van de datum van verzending van de eerste vragenbrief moet worden uitgegaan. Pas bij de voornoemde brieven is door verweerder jegens eiser een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor de onderhavige jaren een verhoging/vergrijpboete zou worden opgelegd.

74. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet de redelijke termijn nog niet is verstreken.

Heffingsrente

75. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige navorderingsaanslagen over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.

Immateriële schadevergoeding

76. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat sprake is van eigen schuld en dat eiser daarom geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (HR 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). De hier aan de orde zijnde schadevergoedingsplicht vindt zijn grond dus in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door het bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. Ook als sprake is van eigen schuld laat zulks onverlet dat de belastingplichtige recht heeft op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN BX5668). De rechtbank verwerpt mitsdien de stelling van verweerder.

77. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

78. Zoals de rechtbank hiervoor in 72 heeft overwogen, bedraagt de redelijke termijn in dit geval 5 jaar en zeven maanden (inzake 2002) respectievelijk 5 jaar (overige jaren). Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 21 januari 2009 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 is ruim 3 jaar en 10 maanden verstreken. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn dan ook geen sprake.

79. Gelet op al het vorenoverwogene worden de beroepen inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 gegrond verklaard voor zover ze zijn gericht tegen de verhogingen en worden de overige beroepen ongegrond verklaard.

Proceskosten

80. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de bezwaarprocedure zijn al bij uitspraak op bezwaar aan eiser vergoed. De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de twee gegronde beroepen tezamen vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met procedurenummers AWB 11/8732 en AWB 11/8742 gegrond voor zover ze betrekking hebben op de verhoging van de desbetreffende navorderingsaanslagen;

- verklaart de overige beroepen ongegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de verhoging van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1995 en de verhoging van de navorderingsaanslag vermogensbelasting over 1996;

- vernietigt de verhoging van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1995 en de verhoging van de navorderingsaanslag vermogensbelasting over 1996;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.