Rechtbank 's-Gravenhage, 13-12-2012, BZ1786, AWB-12_3609
Rechtbank 's-Gravenhage, 13-12-2012, BZ1786, AWB-12_3609
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 13 december 2012
- Datum publicatie
- 27 februari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ1786
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2013:5354, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-12_3609
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Eiser heeft onder andere aangevoerd dat de onderneming van de eigenaar van het schip zich in Duitsland bevindt en heeft in dat kader verwezen naar een afstemmingsprocedure tussen de Nederlandse en Duitse belastingautoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze overeenkomst niet aannemelijk maakt dat de onderneming in Duitsland is gevestigd. De overeenkomst is enkel om praktische redenen aangegaan en ziet uitsluitend op de belastingheffing en niet de premieheffing. Ook eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel, de grondbeginselen van het Verdragsrecht en het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat eiser gedurende de periode 1 januari 2006 tot en met 4 september 2006 verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3609
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.187 (aanslagnummer [nummer]).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2012 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij fax van 2 mei 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012 te 's-Gravenhage.
Namens eiser is zijn gemachtigde [A] verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Deze zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met procedurenummer AWB 12/5315.
Overwegingen
Feiten
1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2. Eiser is geboren op [datum] 1975, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont gedurende het belastingjaar 2006 in [Z].
3. Eiser was gedurende het jaar 2006 in dienstbetrekking bij [D], gevestigd te Luxemburg.
4. Gedurende het jaar 2006 was eiser werkzaam op het motortankschip [E] (hierna: het schip). Eigenaar van het schip is [F] te [G]. Het schip staat in Duitsland geregistreerd en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Door de bevoegde Duitse autoriteit is op 7 september 2004 voor het schip een zogenoemde Rijnvaartverklaring uitgereikt waarop is vermeld de naam van de eigenaar met als woon- of verblijfplaats [G]. Op 5 september 2006 is een nieuwe Rijnvaartverklaring uitgereikt, waarop vermeld zijn als eigenaar [F] wonende of verblijvende te [H] (Duitsland) en als exploitant [D] gevestigd te [I] (Luxemburg).
5. Tot de gedingstukken behoort een “Cerfiticat d’exploitant”, afgegeven te Grevenmacher op 16 augustus 2006. Hierin wordt verklaard dat [D] te [I] voldoet aan de voorwaarden die betrekking hebben op de exploitatie van een schip dat tot de Rijnvaart behoort (“remplit … les conditions en vue de l’exploitation d’un bateau appartenant à la navigation du Rhin”).
6. Tot de gedingstukken behoort tevens een toelichting van het Ministerie van Financiën over de bereikte overeenstemming tussen de Nederlandse Belastingdienst en de Duitse belastingautoriteiten aangaande een zestal belastingplichtigen, waaronder [F]. In deze toelichting, is voor zover van belang, het volgende opgenomen: “(…) Op grond van art. 7, lid 1 van het huidige verdrag Nederland/Duitsland wordt het heffingsrecht met betrekking tot de inkomsten uit de onderneming van binnenvaartschippers toegewezen aan het land waar de feitelijke leiding van de onderneming zich bevindt. Indien de feitelijke leiding van de onderneming zich aan boord van het schip bevindt is dit de plaats van de thuishaven van het binnenvaartschip. Waar de thuishaven zich bevindt hangt af van feiten en omstandigheden.
Over de kwalificatie van deze feiten bestaat al vele jaren geen overeenstemming tussen partijen. Daardoor wordt hierover door vele belastingplichtigen over meerdere jaren geprocedeerd en zijn er meerdere overlegprocedures gestart. Dit heeft voor verschillende partijen (belastingplichtigen, adviseurs, belastingdiensten en belastingautoriteiten) tot veel werk en kosten geleid.
Dat de belastingplichtigen, ondanks het feit dat zij alle beroepsprocedures verloren hebben, en ondanks de hoge kosten die dit alles met zich meebrengt, aan heffing in Duitsland vasthouden heeft te maken met het feit dat deze belastingplichtigen hun schepen hebben gefinancierd met Duitse scheepshypotheken. Zij zijn bang dat indien zij niet meer belastingplichtig zijn in Duitsland zij hun financiering kwijtraken. Dit zou dan tot hun faillissement leiden.
Aangezien onze Duitse gesprekspartners slechts bevoegd zijn om over individuele belastingplichtigen en individuele jaren te overleggen, zou er bij deze 6 belastingplichtigen over meerdere afzonderlijke jaren overlegd moeten worden. Omdat de beoordeling sterk feitelijk is en ieder jaar opnieuw gedaan moet worden, zou dit zeer tijdrovend zijn (voor alle partijen).
Op grond van het bovenstaande hebben wij puur om praktische redenen, aan de hand van een aantal voorwaarden besloten om bij deze belastingplichtigen voor een aantal jaren terug te treden. Voor de jaren waarin geen sprake is van feitelijke dubbele belastingbetaling is dit niet gebeurd en blijft de Nederlandse heffing in stand.
Deze overeenkomst neemt echter niet weg dat wij van mening zijn dat de feitelijke leiding van de binnenvaartondernemingen zich in Nederland bevindt en dat Nederland dus – in beginsel – gerechtigd is te heffen.”
7. Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 (hierna: de aangifte) gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 28.054. Hierbij heeft hij verzocht om vrijstelling van premie volksverzekeringen voor het gehele jaar. Met dagtekening 15 oktober 2009 heeft verweerder de onderhavige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006 (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.187. De door eiser verzochte premievrijstelling is voor de periode 1 januari 2006 tot en met 4 september 2006 niet verleend.
Geschil
8. In geschil is of eiser over de periode 1 januari 2006 tot en met 4 september 2006 verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet wordt vrijgesteld van premieheffing over de periode 1 januari 2006 tot en met 4 september 2006. Eiser heeft zijn beroep als volgt gemotiveerd:
- de uitspraak op bezwaar is gebaseerd op een onjuiste bewijslastverdeling;
- eiser wordt zonder enig bewijs ten onrechte gekwalificeerd als rijnvarende;
- verweerder heeft de eigenaar van het schip ten onrechte als exploitant van het schip aangemerkt. Verweerder stelt ten onrechte dat de zetel van de onderneming zich in Nederland bevindt;
- de uitspraak op bezwaar is in strijd met het vertrouwensbeginsel, de rechtszekerheid en de grondbeginselen van het Verdragsrecht;
- er is sprake van onzorgvuldige voorbereiding van het besluit;
- het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is over zijn gehele wereldinkomen en dat derhalve geen recht bestaat op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
12. Niet in geschil is dat eiser gedurende het hele jaar 2006 in Nederland heeft gewoond. Eiser doet een beroep op de vrijstelling van premie volksverzekeringen. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast hiervoor op eiser. Dit brengt mee dat eiser feiten en omstandigheden dient te stellen om aannemelijk te maken dat zijn standpunt dat de vrijstelling van toepassing is, juist is.
13. Verweerder heeft het standpunt van eiser bestreden met een beroep op artikel 1, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden. Op grond van dit artikel wordt een werknemer of zelfstandige als rijnvarende aangemerkt als hij werkzaam is op een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en voorzien is van een certificaat zoals bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het schip wordt gebruikt voor de Rijnvaart en uit de door verweerder overgelegde e-mails met de Duitse bevoegde autoriteiten blijkt dat het schip is voorzien van een certificaat overeenkomstig artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, is de rechtbank van oordeel dat eiser gelet op de tekst van artikel 1, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden aangemerkt moet worden als rijnvarende. Dit betekent dat de sociale verzekeringspositie van eiser beoordeeld moet worden op grond van het Verdrag Rijnvarenden.
14. Aangaande de vraag wie de exploitant van het schip is overweegt de rechtbank het volgende. Nu eiser stelt dat verweerder ten onrechte [F] aanmerkt als exploitant van het schip ligt het op de weg van eiser aannemelijk te maken wie het schip exploiteert. Hiertoe heeft eiser gewezen op het onder 5 genoemde “Certificat d’exploitant”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit niet dat [D] als exploitant van het schip dient te worden aangemerkt. Evenmin volgt uit dit “Certificat d’exploitant” dat [D] beslissingbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Uit de door verweerder overgelegde jaarstukken van [F] kan worden afgeleid dat hij de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van de hem in eigendom zijnde schepen als eigen baten en lasten verantwoordde. Nu eiser geen andere stukken heeft overgelegd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat [D] de exploitant van het schip is. De rechtbank acht aannemelijk dat de onderneming van [F] exploitant van het schip is.
15. Met betrekking tot eisers stelling dat de zetel van de onderneming van [F] zich in Duitsland bevindt overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling gewezen op een brief van 3 juli 2012 van het “Bundeszentralambt für Steuern” inzake de afstemmingsprocedure tussen de Nederlandse en Duitse belastingautoriteiten en de onder 6 genoemde toelichting daarop door het Ministerie van Financiën. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiser met deze overeenkomst niet aannemelijk dat de onderneming van [F] in Duitsland is gevestigd. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de toelichting bij deze overeenkomst volgt dat deze enkel om praktische redenen is aangegaan. Bovendien ziet de overeenkomst uitsluitend op de belastingheffing en niet op de premieheffing. Ook het door verweerder overgelegde overzicht van de vaarbewegingen van het schip acht de rechtbank niet doorslaggevend voor de bepaling waar de algemene leiding van de onderneming zich bevindt, omdat [F] eigenaar is van meerdere schepen. Nu eiser geen andere dan de hiervoor genoemde stukken heeft overgelegd, is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Aangezien niet in geschil is dat [F] tot 5 september 2006 woonachtig was in Nederland concludeert de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de premievrijstelling van toepassing is.
16. Aangaande eisers beroepsgrond dat de uitspraak op bezwaar in strijd is met het vertrouwensbeginsel, de rechtszekerheid en de grondbeginselen van het Verdragsrecht overweegt de rechtbank als volgt. De stelling van eiser dat hij op grond van de vermelding van [D] op de Rijnvaartverklaring er op mag afgaan dat [D] exploitant is behoeft gelet op het overwogene onder onder 14 geen verdere behandeling meer. Eisers beroep op het Verdragrecht vat de rechtbank zo op dat eiser stelt dat het dubbel heffen van premies volksverzekeringen, te weten in Nederland en in Luxemburg, in strijd is met de verdragrechtelijke grondbeginselen van verordening 1408/71 van het EG-verdrag (hierna: de Verordening) en het Verdrag Rijnvarenden. Op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a van deze Verordening blijft de Verordening buiten toepassing als het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Nu eiser, gelet op het overwogene onder 13, aangemerkt moet worden als rijnvarende is het Rijnvarendenverdrag en niet bovengenoemde verordening van toepassing. De rechtbank overweegt verder dat de uitvoering van het EG-verdrag door de verschillende lidstaten niet zo ver voert dat een door Luxemburg genomen besluit over de premieheffing gevolgd moet worden door Nederland. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook niet. Het feit dat eiser in Luxemburg premie heeft betaald, maakt dit niet anders. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken, dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten.
17. Eiser heeft verder aangevoerd dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid. Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond eveneens. Voor overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten zou aanleiding zijn als eiser op grond van de wetgeving van beide staten en op grond van de tussen de beide staten geldende verdragen in beide staten premieplichtig zou zijn. Dit is gelet op het overwogene onder 15 niet het geval. Bovendien is het de bevoegdheid tot het voeren van overleg met de autoriteiten van andere verdragslanden toegewezen aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder.
18. Eiser heeft ten slotte gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van de overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt, reeds omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de door eiser genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekeringen achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de Sociale Verzekeringsbank in het kader van een overlegprocedure ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd. Deze beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.F. Slijpen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.