Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-07-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5430, AWB-13_160
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-07-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5430, AWB-13_160
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 juli 2013
- Datum publicatie
- 29 augustus 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2013:5430
- Zaaknummer
- AWB-13_160
Inhoudsindicatie
Verzuimboete
Aan belanghebbende en haar dochtervennootschap zijn afzonderlijke verzuimboetes van € 2.460 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2010. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van afwezigheid van alle schuld. Nu de aangiften zijn verzorgd door de enig (indirect) aandeelhouder en bestuurder (dga) van beide vennootschappen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een complex van handelingen die door de dga en de door hem beheerste vennootschappen gezamenlijk zijn verricht. De rechtbank acht de boete van € 2.460 in dat geval disproportioneel en vermindert deze naar € 1.230
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/160
uitspraak van 18 juli 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
de inspecteur.
13/160
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 18 december 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde verzuimboete.
Zitting
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de boete tot € 1.230;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [A BV]. De enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [DGA] (hierna: [DGA]).
Belanghebbende heeft, ook na daartoe te zijn aangemaand, de aangifte vennootschapsbelasting (hierna: VPB) voor het jaar 2010 niet ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 1 september 2012 een aanslag VPB 2010 opgelegd, waarbij hij de belastbare winst heeft geschat. Gelijktijdig met de aanslag is een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
Ook aan de dochtervennootschap van belanghebbende, [A BV], is een verzuimboete opgelegd van € 2.460 wegens het niet tijdig doen van aangifte vennootschapsbelasting 2010.
In geschil is de hoogte van de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete.
Op grond van artikel 67a van de AWR kan aan een belastingplichtige die de aangifte niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste € 4.920. Volgens paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim bij de vennootschapsbelasting een verzuimboete op van 50% van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.
Volgens belanghebbende staat de hoogte van de verzuimboete niet in verhouding tot de ernst van de gedraging. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zij voor het tijdig indienen van de aangifte afhankelijk is van derden. Voorts is belanghebbende van mening dat één verzuimboete voor beide vennootschappen passend is. Belanghebbende verwijst daarvoor naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 juni 2012, nr. BK-11/00679. Belanghebbende heeft daarbij gesteld - en de inspecteur heeft dat niet betwist - dat de beide verzuimboeten op het vermogen van [DGA] drukken. Tot slot acht belanghebbende de verzuimboete niet in verhouding met een verzuimboete die wordt gehanteerd bij het niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Belanghebbende verzoekt de verzuimboete te verminderen tot € 500.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat belanghebbende de aangifte niet tijdig heeft ingediend. Dat sprake is van afwezigheid van alle schuld is niet aannemelijk geworden. De enkele stelling van belanghebbende dat zij voor het indienen van de aangifte afhankelijk is van derden, is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het bepaalde in artikel 67a van de AWR in beginsel terecht aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd.
Over de hoogte van de verzuimboete oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboetes van belanghebbende en haar dochtervennootschap indirect op het vermogen van [DGA] drukken. [DGA] was direct of indirect enig aandeelhouder en bestuurder van de beide vennootschappen. In die hoedanigheid heeft [DGA] naar het oordeel van de rechtbank de beide aangiftes van de vennootschappen verzorgd. Dat [DGA] - zoals de inspecteur heeft gesteld - zich daarbij heeft laten bijstaan door een gemachtigde/adviseur, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Immers, [DGA] was als bestuurder eindverantwoordelijke. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een complex van handelingen die door [DGA] en de door hem beheerste vennootschappen gezamenlijk zijn verricht (vergelijk de voornoemde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage). Een boete van € 2.460 is in dat geval disproportioneel in verhouding tot de ernst van het beboete feit.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de boete te worden gematigd en is een boete van € 1.230 in het onderhavige geval passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende in de jaren 2007, 2008 en 2009 ook heeft verzuimd haar aangiften vennootschapsbelasting binnen de gestelde termijn in te dienen.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de verzuimboete verder moet worden gematigd omdat deze niet in verhouding staat met een verzuimboete die wordt gehanteerd bij het niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2012, 11/00750, LJN BW8599. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat rechtspersonen en natuurlijke personen geen gelijke gevallen zijn en heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“4.8. Onderzocht moet dus worden, of het door het BBBB gemaakte onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen zich verdraagt met de in artikel 5:46 van de Awb neergelegde criteria.
Een rechtspersoon is zelfstandig drager van rechten en verplichtingen. Hij kan overeenkomsten aangaan en zijn contractspartij kan (in de regel) alleen hem aanspreken voor nakoming van de overeenkomst, niet zijn oprichters of aandeelhouders. Hij kan een onrechtmatige daad begaan en de gelaedeerde kan (in de regel) slechts hem, de rechtspersoon, voor vergoeding van de schade aanspreken, niet zijn oprichters of aandeelhouders. Het toerekenen van rechten en verplichtingen aan een gefingeerde, louter bij de gratie van wet en regelgeving bestaande, persoon, en het ontkoppelen van de band tussen de rechtspersoon en de natuurlijke personen erachter -de juridisch of economisch rechthebbende(n)- betekent dat het handelen van een rechtspersoon van andere aard is dan het handelen van een natuurlijk persoon.
Dit verschil in aard rechtvaardigt het stellen van andere eisen aan een rechtspersoon dan aan een natuurlijke persoon waar het betreft de administratie en verantwoording van rechten en verplichtingen.
De verweten gedraging bestaat in het voorliggende geval uit het niet-tijdig doen van aangifte, dat is dus: het niet-tijdig verantwoorden van fiscale rechten en verplichtingen aan een instantie die daar recht op had (de belastingdienst).
Hieruit volgt, dat het door het BBBB gemaakte onderscheid tussen rechtspersonen en natuurlijke personen een relevant (c.q. niet discriminatoir) onderscheid vormt, nu moet worden aangenomen dat een overtreding als de onderhavige begaan door een rechtspersoon ernstiger is, dan begaan door een natuurlijk persoon.
Het Hof komt aldus tot het oordeel dat rechtspersonen en natuurlijke personen in het licht van de getoetste regeling geen gelijke gevallen zijn.”
Deze stelling kan belanghebbende daarom niet baten.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, nu niet gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juli 2013 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.