Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-01-2013, BZ5312, 10/4620

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-01-2013, BZ5312, 10/4620

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 januari 2013
Datum publicatie
22 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5312
Zaaknummer
10/4620

Inhoudsindicatie

Beschikking aansprakelijkstelling

Belanghebbende, natuurlijk persoon, behoorde met een aantal gelieerde vennootschappen tot een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de ten name van de fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de beschikking invorderingsrente.

Conform HR 9 november 2012, LJN BU7276 heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende blijft bestaan tot het moment dat belanghebbende de inspecteur er schriftelijk van in kennis heeft gesteld dat op grond van de gewijzigde omstandigheden de fiscale eenheid niet langer bestond. Het beroep van belanghebbende op HvJ EU 18 oktober 2007, Van der Steen, is door de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het aanbieden van een notariële akte ter registratie niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke kennisgeving in de zin van artikel 43 van de Invorderingswet 1990.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Zittingsplaats: Breda

Zaakgegevens AWB 10/4620

uitspraak van 29 januari 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Oss,

de ontvanger.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 13 september 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling van 6 november 2007 op grond van artikel 43 Invorderingswet 1990 (IW), beschikkingnummer [nummer].AS.18006 (hierna: de beschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Oss, en namens de ontvanger, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende was de enige directeur en de enige aandeelhouder van [de Holding] (hierna: de Holding). De Holding hield 80% van de aandelen in [A BV]. [A BV]. hield 100% van de aandelen in [B BV]. De Holding hield voorts 100% van de aandelen in [C BV]. Bij beschikking heeft de inspecteur belanghebbende en voormelde vennootschappen met ingang van 1 januari 2003 voor de heffing van omzetbelasting aangemerkt als één onderneming in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Aan de fiscale eenheid [de holding], [A BV], c.s. (hierna de fiscale eenheid) is een btw-identificatienummer toegekend.

2.2. Op 25 januari 2007 zijn de aandelen van de Holding ingebracht in [de Stichting] (hierna: [de Stichting]) tegen uitreiking van certificaten van aandelen. De aandelen zijn bij notariële akte van 25 januari 2007 geleverd aan [de Stichting]. Tevens zijn de aandelen van [C BV]. op die datum bij notariële akte overgenomen door belanghebbende. Deze notariële akten zijn door de notaris binnen 10 dagen na het passeren van de akte ter registratie aangeboden aan de inspecteur der registratie en successie van de belastingdienst.

2.3. Op 9 mei 2007 is door de accountant van belanghebbende de melding beëindiging fiscale eenheid omzetbelasting aan de belastingdienst gedaan. Bij brief van 11 juli 2007 heeft de inspecteur bevestigd dat de fiscale eenheid met ingang van 25 januari 2007 niet meer werd aangemerkt als belastingplichtige voor de omzetbelasting en dat de onderdelen van de fiscale eenheid na 9 mei 2007 niet meer hoofdelijk aansprakelijk waren voor de omzetbelasting van de fiscale eenheid of de onderdelen daarvan.

2.4. [A BV]. is op [datum] 2007 in staat van faillissement verklaard. [B BV] is op [datum] 2007 in staat van faillissement verklaard. [C BV] is op [datum] 2008 in staat van faillissement verklaard. De Holding is op [datum] 2008 in staat van faillissement verklaard.

2.5. Op 4 september 2007 is op naam van de fiscale eenheid over het tijdvak 1 januari 2007 tot [datum] 2007 een naheffingsaanslag vastgesteld van € 110.493 aan omzetbelasting. Tevens is bij beschikking € 757 invorderingsrente in rekening gebracht over de periode vanaf 19 september 2007. De naheffingsaanslag en de invorderingsrente zijn onbetaald gebleven.

2.6. De ontvanger heeft bij de beschikking belanghebbende op de voet van artikel 43, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde omzetbelastingschuld en invorderingsrente. Bij uitspraak op bezwaar is de beschikking aansprakelijkstelling verminderd tot € 91.488. Dat is de omzetbelasting die de fiscale eenheid verschuldigd was over de periode 1 januari 2007 tot en met 9 mei 2007.

2.7. Mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 oktober 2007, J.A. van der Steen, C-355/06, (hierna: het Van der Steen-arrest) staat vast dat belanghebbende en de voormelde vennootschappen nimmer hebben voldaan aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als één ondernemer in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB.

2.8. In geschil is het antwoord op de vraag of de ontvanger belanghebbende, gelet op het Van der Steen-arrest, terecht bij de beschikking aansprakelijk heeft gesteld voor de ten name van de fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de beschikking invorderingsrente. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de aansprakelijkstelling moet worden beperkt tot hetgeen betrekking heeft op de periode tot uiterlijk 5 februari 2007. Per deze datum heeft – aldus belanghebbende – de inspecteur voor de omzetbelasting door middel van het aanbieden van de in 2.2 vermelde notariële akten voor registratie aan de inspecteur der registratie en successie kennis kunnen nemen van het feit dat de aandelen van de Holding gecertificeerd waren en dat de fiscale eenheid derhalve moest worden beëindigd.

2.9. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 november 2012, nr. 11/03524, LJN BU7276, beslist dat de beschikking fiscale eenheid voor de toepassing van toepassing van artikel 43, lid 1, IW 1990 in situaties als deze - ondanks het Van der Steen-arrest - formele rechtskracht heeft. De Hoge Raad heeft daartoe het volgende overwogen:

“3.3.1. Ingevolge artikel 43, lid 1, IW 1990 zijn natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, lid 4, Wet OB zijn aangemerkt als één ondernemer, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die is verschuldigd door deze ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen.

3.3.2. Op grond van de tekst van eerstvermelde bepaling vormt het op de voet van artikel 7, lid 4, Wet OB bij beschikking aangemerkt zijn als één ondernemer derhalve een noodzakelijke en toereikende voorwaarde voor hoofdelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen en lichamen. De betekenis van een zodanige beschikking is, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis (Toelichting op het amendement-Vreugdenhil, Kamerstukken II 1987/88, 20 030, nr. 11, blz. 2, Voorlopig Verslag, Kamerstukken II 1987/88, 20 030, nr. 5, blz. 5, en Memorie van antwoord, Kamerstukken I 1989/90, 20 588, nr. 88b, blz. 15) gelegen in de rechtszekerheid van de betrokken personen en lichamen.

3.3.3. De hiervoor in 3.3.2 bedoelde, aan het bestaan van voormelde beschikking gekoppelde hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat echter ook, zo volgt uit het bepaalde in artikel 43, lid 1, IW 1990, gedurende de periode dat vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer wordt voldaan aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een fiscale eenheid. De hoofdelijke aansprakelijkheid blijft bestaan totdat de inspecteur van het niet langer bestaan van de desbetreffende fiscale eenheid in kennis is gesteld.

3.3.4. Zodra een door de inspecteur op de voet van artikel 7, lid 4, Wet OB afgegeven beschikking is afgegeven en onherroepelijk geworden, brengt het bepaalde in artikel 43, lid 1, IW 1990 derhalve mee dat voor de toepassing van dit artikellid de in die beschikking genoemde fiscale eenheid bestaat, vanaf de in artikel 7, lid 4, Wet OB aangewezen datum. Indien nimmer aan de materiële voorwaarden voor het aanmerken van de betrokken personen en lichamen als een fiscale eenheid werd voldaan, doet dat aan deze regel niet af, aangezien voor de toepassing van artikel 43, lid 1, IW 1990 laatstbedoelde situatie niet wezenlijk verschilt van de situatie hiervoor in 3.3.3 omschreven.”

2.10. Gelet op overwogene in het in 2.9 vermelde arrest van de Hoge Raad staat vast dat ook in een geval als het onderhavige de hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende voor de omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid blijft bestaan tot het moment dat de inspecteur er van in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden de fiscale eenheid niet langer bestond. De stelling van belanghebbende dat het Van der Steen-arrest tot vernietiging van de beschikking dient te leiden, faalt derhalve.

2.11. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat het op of omstreeks 5 februari 2007 aanbieden van de in 2.2 vermelde notariële akten ter registratie aan de inspecteur der registratie en successie aangemerkt dient te worden als een schriftelijke kennisgeving dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, Wet OB bestaat. Hij verwijst daartoe onder meer op het per 1 januari 2013 in werking getreden wetsvoorstel inzake Wijziging van de Registratiewet 1970 en enige andere wetten in verband met de invoering van elektronische registratie van notariële akten en gedeeltelijke afschaffing van de registratie van onderhandse akten (Wet elektronische registratie notariële akten). In de Inleiding van de Memorie van toelichting van deze wet staat vermeld:

“Op grond van de Registratiewet 1970 worden alle notariële akten door de Belastingdienst geregistreerd. Deze registratie heeft een tweeledig doel. Op de eerste plaats wordt hiermee een bijdrage geleverd aan de rechtszekerheid. Op de tweede plaats gebruikt de Belastingdienst de informatie in de akten voor de uitvoering van de belastingwetgeving.”

2.12. Deze stelling kan belanghebbende evenmin baten. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor de onder 2.10 vermelde kennisgeving vereist een daartoe strekkende schriftelijke verklaring van de belanghebbende te sturen aan de inspecteur die voor de omzetbelasting bevoegd is. Het ter registratie aanbieden van de genoemde notariële akten kan niet worden aangemerkt als de schriftelijke kennisgeving in de in 2.10 vermelde zin. Het niet doorzenden van de akten door de inspecteur der registratie en successie kan evenmin worden aangemerkt als aan de inspecteur der omzetbelasting aan te merken verzuim. (Vergelijk Hoge Raad, 11 november 2005, nr. 40056, LJN AT5487). Het gestelde in de Memorie van toelichting zoals vermeld in 2.11 doet hier niet aan af.

2.13. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2013 door mr.drs. J.W.J. Huige, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D.B. Bijl, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 8 februari 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.