Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2013, BZ6952, 11/4322
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2013, BZ6952, 11/4322
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 februari 2013
- Datum publicatie
- 11 april 2013
- Zaaknummer
- 11/4322
- Relevante informatie
- Art. 8:75 Awb
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft onvoldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen aangezien er tussen het moment van het bekend zijn van de gegevens bij de inspecteur en het opleggen van de navorderingsaanslagen ten minste 15 maanden verstreken zijn. Ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar had de inspecteur bekend kunnen zijn met de jurisprudentie dat een termijn van 13 maanden al te lang is. Hij heeft dan tegen beter weten in de navorderingsaanslagen gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve sprake van bijzondere omstandigheden die grond vormen voor het vergoeden van de werkelijke proceskosten.
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11/4322
Uitspraakdatum: 1 februari 2013
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo, de inspecteur.
Betreft
Het verzoek van belanghebbende op grond van artikel 8:75a van de Awb om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten betreffende het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH) over 1991, met aanslagnummer [nummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde mr. [gem[kantoor], verbonden aan Advocatenkantoor [kantoor] te [plaats], en namens de inspecteur, drs. [gemachtigde] en mr. [gemachtigde]. Gelijktijdig zijn behandeld de zaken met procedurenummers 11/4322 tot en met 11/4327.
1. Beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 257,43;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 166,66.
2. Gronden
2.1. Aan belanghebbende is in het kader van het rekeningenproject (KB-LUX) op 30 oktober 2001 door de Belastingdienst/FIOD-ECD een vordering ingevolge artikel 81 van de AWR uitgereikt. Belanghebbende heeft tijdens een telefonisch onderhoud met de Belastingdienst op 7 november 2001 meteen bekend rekeninghouder te zijn bij de KB-LUX alsook rekeninghouder te zijn bij de UBS-bank te Zwitserland.
2.2. Bij brieven van 27 november 2001 en 28 december 2001 heeft belanghebbende informatie verstrekt met betrekking tot de in 2.1 genoemde aangehouden buitenlandse spaartegoeden.
2.3. Op 26 februari 2002 is een ambtsedige verklaring opgemaakt ter zake van de uitgereikte en ingediende aangiften inkomsten- en vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 1999 van belanghebbende, waarna op 28 februari 2002 het proces-verbaal door de Belastingdienst/FIOD-ECD is opgemaakt inclusief de berekeningen van het te weinig geheven bedrag aan IB/PH en vermogensbelasting (hierna: VB) .
2.4. Met dagtekening 31 december 2002 is de navorderingsaanslag IB/PH over het jaar 1990 evenals de navorderingsaanslag VB over het jaar 1991 opgelegd.
2.5. Bij brief van 17 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen over de jaren 1991 tot en met 1993 navorderingsaanslagen IB/PH en VB op te leggen.
2.6. Met dagtekening 31 mei 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB/PH over de jaren 1991 tot en met 1993 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1992 tot en met 1994 opgelegd.
2.7. Belanghebbende heeft bij brief van 2 juni 2003, die door de inspecteur is ontvangen op 5 juni 2003, bezwaar gemaakt tegen de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen.
2.8. Bij brief van 11 juni 2003 heeft de inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en in dezelfde brief aan belanghebbende medegedeeld dat de termijn voor afdoening van het bezwaar op grond van het toentertijd geldende artikel 25, eerste lid, van de AWR, een jaar is. Gelijktijdig heeft de inspecteur aangegeven voorlopig nog geen uitspraak te willen doen op het bezwaar, aangezien hij de uitkomst van een aantal relevante procedures af wil wachten.
2.9. Bij brief van 1 juni 2004 heeft de inspecteur aangekondigd de bezwaarschriften af te handelen, tenzij belanghebbende instemt met aanhouding van de bezwaarschriften in afwachting van de beroepsprocedure die op basis van een protocol wordt gevoerd door [X] en de Belastingdienst.
2.10. Bij brief van 3 juni 2004 heeft belanghebbende ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften.
2.11. Op 26 februari 2010 heeft de Hoge Raad de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in het arrest Passenheim en Passenheim-van der Schoot gegeven oordeel nader gepreciseerd. Op dat moment was onherroepelijk beslist in het kader van het Nauta-protocol.
2.12. Bij brief van 20 oktober 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld de bezwaarschriften te zullen afhandelen. Bij brief van 29 oktober 2010 heeft belanghebbende op voornoemde brief gereageerd en in die brief het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen.
2.13. Bij brief van 24 maart 2011 heeft belanghebbende de inspecteur gerappelleerd uitspraak op bezwaar te doen.
2.14. Bij brief van 22 juni 2011 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld ter zake van het niet doen van uitspraak op bezwaar.
2.15. Bij brief van 4 juli 2011, met als onderwerp “kennisgeving bij de uitspraak op het bezwaarschrift”, heeft de inspecteur geconcludeerd dat de navorderingsaanslagen ongeveer een jaar na ontvangst van het proces-verbaal zijn vastgesteld en er sprake is van voldoende voortvarendheid. Het door de FIOD-ECD opgemaakte proces verbaal van 28 februari 2002 was niet meteen beschikbaar voor de inspecteur. Volgens de inspecteur duurt het enige maanden voordat het betreffende stuk naar hem wordt doorgestuurd aangezien het proces verbaal eerst naar de Officier van Justitie gaat ter beoordeling voor vervolging van de verdachte. Met dagtekening 30 juli 2011 heeft de inspecteur ten aanzien van de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen uitspraak op bezwaar gedaan.
2.16. Bij brief van 18 augustus 2011, door de rechtbank ontvangen op 19 augustus 2011, heeft belanghebbende beroep ingesteld.
2.17. Bij brief van 22 augustus 2011 heeft de rechtbank aan belanghebbende gevraagd of hij geïnteresseerd is het geschil op te lossen door middel van mediation. Bij brief van 8 september 2011 heeft de rechtbank belanghebbende medegedeeld dat niet door alle partijen is gekozen voor mediation en de behandeling van het beroep derhalve wordt voortgezet.
2.18. Bij brief van 8 september 2011 heeft de rechtbank de inspecteur verzocht binnen vier weken de stukken in te dienen die betrekking hebben op de zaak alsook een verweerschrift in te dienen.
2.19. Bij brief van 19 oktober 2011 deelt de inspecteur de rechtbank mee dat hij afziet van het indienen van een verweerschrift aangezien alsnog aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet wordt gekomen. De betwiste navorderingsaanslagen zullen daarbij ongedaan worden gemaakt. Bij afzonderlijke brief van 19 oktober 2011 heeft de inspecteur het voorgaande eveneens medegedeeld aan belanghebbende en daarbij belanghebbende verzocht de beroepschriften bij de rechtbank in te trekken. De rechtbank heeft voornoemde twee brieven van de inspecteur op 4 november 2011 naar belanghebbende doorgestuurd en een intrekkingsverklaring en een formulier proceskosten als bijlagen bijgevoegd.
2.20. Bij brief van 9 november 2011, door de rechtbank ontvangen op 10 november 2011, heeft belanghebbende de beroepen ingetrokken en daarbij primair verzocht de inspecteur te veroordelen in de werkelijke proceskostenvergoeding. Subsidiair heeft belanghebbende verzocht de inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding volgens het Besluit proceskosten Bestuursrecht (hierna: het Besluit), rekening houdende met een wegingsfactor 2.
2.21. In geschil is:
1. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten? Ter zitting heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten voor het instellen van het beroep. Zo nee,
2. Heeft belanghebbende recht op de forfaitaire proceskostenvergoeding volgens het Besluit met een wegingsfactor 2?
3. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding en zo ja, tot welk bedrag?
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.
Integrale proceskostenvergoeding
2.22.1. Op grond van artikel 2, derde lid van het Besluit kan van de forfaitaire vergoedingsvaststelling worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de Hoge Raad is voor toepassing van het derde lid grond als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat de beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260). In het onderhavige geval stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen tegen beter weten in heeft gehandhaafd aangezien tijdens de bezwaarfase al duidelijk was dat de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend waren opgelegd, gelet op de omstandigheid dat de inspecteur in februari 2002 al over alle relevante informatie beschikte voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen.
2.22.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.
Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
2.22.3. In het onderhavige geval moet naar het oordeel van de rechtbank beoordeeld worden of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de buitenlandse spaartegoeden heeft verkregen en het tijdstip waarop de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen zijn opgelegd, naar de stand van de jurisprudentie ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar, aanvaard kan worden. In een naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbaar geval heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 18 februari 2011, nr. 09/05204, BNB 2011/120, geoordeeld dat een tijdsverloop van 13 maanden tussen het bekend zijn van de gegevens en het opleggen van de navorderingsaanslagen, waarbij geen aanwijzingen aanwezig waren dat de navorderingsaanslagen op andere gegevens waren gebaseerd dan die door belanghebbende waren verstrekt, niet aanvaard kan worden. Nu er in het onderhavige geval ten minste 15 maanden zijn verstreken tussen het moment waarop de gegevens bij de belastingdienst bekend waren en het opleggen van de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen, en er geen aanwijzingen zijn dat de navorderingsaanslagen op andere gegevens gebaseerd zijn dan die door belanghebbende zijn verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden van navorderingsaanslagen die voldoende voortvarend zijn opgelegd. Het voorgaande had de inspecteur ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar, zijnde 30 juli 2011, bekend kunnen zijn. Nu hij bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd heeft, terwijl het de inspecteur toentertijd duidelijk had kunnen zijn dat de navorderingsaanslagen in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die grond vormen voor het vergoeden van de werkelijke proceskosten. Gelet op het voorgaande behoeft de tweede in geschil zijnde vraag geen behandeling.
2.22.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat hij enkel een werkelijke vergoeding van de kosten van het instellen van het beroep wil ontvangen. De verdere met de procedure gemoeide kosten neemt hij voor zijn eigen rekening. De werkelijke kosten van het instellen van het beroep bedragen, zoals ter zitting besproken, € 1.276 + € 22 + 19% btw, zijnde € 1.544,62.
2.22.5. De rechtbank ziet geen aanleiding van de in 2.22.4 voorgestelde vergoeding van proceskosten af te wijken en zal overeenkomstig beslissen. De rechtbank beschouwt de zaken die zijn geregistreerd onder procedurenummers 11/4322 tot en met 11/4327 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Nu in alle zaken tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van belanghebbende in de zin van 8:75a van de Awb, wordt de inspecteur in de onderhavige zaak veroordeeld tot 1/6 van € 1.544,62, zijnde € 257,43.
2.22.6. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de inspecteur ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb het griffierecht – ten bedrage van € 41 – uit eigen beweging aan belanghebbende dient te vergoeden, zodat een veroordeling dienaangaande achterwege blijft. Hierbij merkt de rechtbank op dat voor de beroepen, gezien de samenhang, eenmaal € 41 griffierecht is geheven en voldaan.
Immateriële schadevergoeding
2.23.1. Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens spanning en frustratie overweegt de rechtbank als volgt.
2.23.2 In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
2.23.3. In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar beloopt (voor de bezwaar- en de beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van behandeling van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
2.23.4. Van de genoemde termijn van twee jaar moet, blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/0789, LJN BH1009, een termijn van anderhalf jaar worden gegund voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
2.23.5. Het bezwaarschrift is in het onderhavige geval ontvangen op 5 juni 2003. De inspecteur heeft bij brief van 11 juni 2003 de termijn voor een beslissing op het ingediende bezwaarschrift eenzijdig verlengd op basis van het toentertijd geldende artikel 25 van de AWR. Belanghebbende heeft bij brief van 3 juni 2004, op verzoek van de inspecteur, ingestemd met aanhouding van het bezwaar totdat de procedure tussen [X] en de belastingdienst over navordering bij houders van een KBLux rekening onherroepelijk was beëindigd. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in bedoelde procedure. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 30 juli 2011. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 19 augustus 2011. Bij brief van 19 oktober 2011 deelt de inspecteur mee aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet te komen en dat de navorderingsaanslagen ongedaan gemaakt zullen worden. Naar het oordeel van de rechtbank was met de brief van 19 oktober 2011 een einde gekomen aan belanghebbendes spanning en frustratie, aangezien op dat moment duidelijk was dat de navorderingsaanslagen vernietigd zouden worden. Tussen het instellen van bezwaar en het instemmen met verlenging van de uitspraaktermijn is bijna een jaar verstreken. Tussen 26 februari 2010 en 19 oktober 2011 zijn ruim 19 maanden verstreken. De totale termijn is dan twee jaar en ruim 7 maanden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn ruim 7 maanden beloopt. De rechtbank is dus met belanghebbende van oordeel dat hij, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000.
2.23.6. In de omstandigheid dat het om in totaal zes navorderingsaanslagen gaat ziet de rechtbank geen reden om deze schadevergoeding 6 keer toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheid weliswaar meebrengt dat de spanning en frustratie groter is dan die ingeval er slechts één navorderingsaanslag was opgelegd. De rechtbank ziet daarin echter onvoldoende reden een hogere schadevergoeding toe te kennen nu de discussie zich in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp heeft geconcentreerd.
2.23.7. Nu de behandeling van het beroep voor zover het de navorderingsaanslagen betreft bij de rechtbank slechts twee maanden heeft geduurd, wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van de volledige schadevergoeding van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan op 1 februari 2013 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 februari 2013
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.