Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1450, AWB-13_2707
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-02-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1450, AWB-13_2707
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 februari 2014
- Datum publicatie
- 4 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:1450
- Zaaknummer
- AWB-13_2707
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk dat hij geen gemeenschappelijke huishouding voert met zijn ex-echtgenote. Belanghebbende heeft geen recht op de alleenstaande ouderkorting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/2707
uitspraak van 28 februari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 april 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.724, met de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014 te ‘s‑Hertogenbosch.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Echt, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is op [datum] 1991 gescheiden van [ex-echtgenote] (hierna: ex-echtgenote). Op [datum] 1993 hebben belanghebbende en zijn ex-echtgenote samen een dochter gekregen, [de dochter]. Nadat belanghebbende en zijn ex-echtgenote uit elkaar zijn gegaan, is de ex-echtgenote van belanghebbende vertrokken en heeft belanghebbende de zorg voor hun dochter op zich genomen. Belanghebbende is met ingang van 10 april 2003 hoofdhuurder geworden van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Vanaf 11 april 2006 is de ex-echtgenote ook weer ingeschreven op dit adres. De ex‑echtgenote betaalde in het onderhavige jaar maandelijks een bedrag van € 250 aan [huurmaatschappij] als bijdrage in de huur van de woning. De ex-echtgenote bevond zich op dat moment in een traject ingevolge de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).
Belanghebbende heeft op 28 februari 2012 aangifte inkomstenbelasting gedaan over het jaar 2011. Daarin heeft belanghebbende € 7.224 in aftrek gebracht voor uitgaven voor specifieke zorgkosten en heeft hij aangegeven recht te hebben op de alleenstaande-ouderkorting.
Bij brieven van 17 augustus 2012 en 15 januari 2013 heeft de inspecteur nadere informatie gevraagd over de persoonsgebonden aftrekposten. In deze brieven heeft de inspecteur tevens het volgende opgemerkt:
“Uit mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat u niet alleen met uw kind een huishouding voerde maar ook nog met andere personen. Dit betekent dat u niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkorting.”
Naar aanleiding van de reacties van belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 14 februari 2013 aan belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende de uitgaven voor de specifieke zorgkosten aannemelijk heeft gemaakt. Inzake de alleenstaande-ouderkorting heeft de inspecteur voornoemde opmerking herhaald.
Met dagtekening 22 maart 2013 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd. Het daartegen ingestelde bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2013 afgewezen.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de alleenstaande ouderkorting. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in het onderhavige kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding voerde met geen ander dan zijn dochter. De overige vereisten van artikel 8.15 van de Wet IB zijn niet in geschil.
Artikel 8.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt:
“De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 juni 2012, nr. 11/01406, BNB 2012/223, ECLI:NL:HR:2012:BV2586, geoordeeld dat in het geval meer personen gebruik maken van een wooneenheid er slechts dan geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële overwegingen stoelende betrekking bestaat. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van kostgangers of indien de kosten van de huishouding op zakelijke basis worden gedeeld. De parlementaire geschiedenis brengt mee dat andere factoren die verband houden met de draagkracht of de gezinssituatie van de betrokkenen geen rol spelen bij het oordeel of sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Het ligt op de weg van de belastingplichtige die aanspraak maakt op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting om de feiten en omstandigheden die daarvoor benodigd zijn te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. Belanghebbende heeft ten opzichte van een eerder voor deze rechtbank over deze problematiek gevoerde procedure voor het jaar 2010 waarin belanghebbende in het ongelijk is gesteld, aanvullende stukken overgelegd in de vorm van verklaringen van belanghebbende en zijn ex‑echtgenote, een verklaring van hun dochter, alsmede bankafschriften van belanghebbende en bankafschriften van de ex-echtgenote. Naar het oordeel van de rechtbank gaat van deze aanvullende stukken echter onvoldoende bewijskracht uit om tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur te concluderen dat sprake is van een op zuiver commerciële overwegingen stoelende betrekking in de zin van het onder 2.7 genoemde arrest van de Hoge Raad. Gelet op voormelde parlementaire geschiedenis kunnen de onder 2.1 genoemde factoren en hetgeen belanghebbende verder nog heeft gesteld met betrekking tot de draagkracht en de gezinssituatie, niet tot een andersluidende beslissing leiden.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Voor wat betreft de beschikking heffingsrente is gesteld noch gebleken dat deze niet in overeenstemming met het bepaalde in de AWR is opgelegd. Gelet hierop is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 28 februari 2014 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.