Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-03-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1686, AWB-13_3399
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-03-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:1686, AWB-13_3399
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 maart 2014
- Datum publicatie
- 3 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:1686
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:368, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_3399
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Voorziening. Belanghebbende heeft in 2004 een vleesverwerkend bedrijf gekocht voor zichzelf of voor een nader te noemen meester. De nader te noemen meester blijkt Y BV te zijn, een vennootschap waarin belanghebbende een ab houdt. Y BV heeft het vleesverwerkend bedrijf verhuurd aan X BV die op haar beurt het gebruik en genot heeft ingebracht in een maatschap tussen X BV en belanghebbende. Belanghebbende heeft de nader te noemen meester niet aan de verkoper kenbaar gemaakt. In 2009 wordt belanghebbende aangesproken door de verkoper. Belanghebbende stelt dat hij een regresrecht heeft op Y BV en wil de kosten die verband houden met de claim in het onderhavige jaar in de vorm van een voorziening in aftrek brengen. De rechtbank is echter van oordeel dat nu onvoldoende gebleken is dat Y BV deze (regres)vordering niet zou kunnen of willen betalen er geen reden is om deze (regres)vordering lager te waarderen dan nominaal. Er bestaat dan ook geen aanleiding om in de tbs-sfeer een voorziening te vormen. Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende dat hij op zijn winstbalans - die zijn aandeel in de maatschap vertegenwoordigt - een voorziening in aanmerking kan nemen in verband met de claim faalt. De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat belanghebbende wordt aangesproken door de verkoper onvoldoende verband houdt met zijn maatschapsaandeel.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/3399
Uitspraakdatum: 14 maart 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 juni 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ([aanslagnummer].H76).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Uden, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is samen met zijn echtgenote 100% certificaathouder van de vennootschap [A BV](hierna: [A BV]). [A BV] is, onder andere, 100% aandeelhouder van [Y BV] en van [X BV].
Bij overeenkomst van 1 juni 2004 heeft belanghebbende het
vleesverwerkend bedrijf [B BV] (hierna: [B BV]) gekocht voor zichzelf of voor een nader te noemen meester. In de koopovereenkomst is bepaald dat de volledige tot de onderneming van [B BV] behorende inventaris gekocht wordt voor een bedrag van € 385.000. Een deel van de koopsom, te weten € 185.000, wordt contant voldaan. Het restant van € 200.000 wordt schuldig gebleven en omgezet in een rentedragende lening. Met betrekking tot de goodwill zijn partijen overeengekomen dat deze door de koper aan de verkoper zal worden voldaan in de vorm van een winstrecht. De voorwaarden waaronder de koper de goodwill zal voldoen, zijn vastgelegd in een afzonderlijke overeenkomst.
Tussen partijen is niet in geschil dat [Y BV] de in 2.2 bedoelde meester is, zonder dat de verkopende partij - [B BV] - hiervan destijds op de hoogte is gebracht.
Bij overeenkomst met onbekende dagtekening heeft [Y BV] de voorheen door [B BV] gedreven onderneming verhuurd aan [X BV]. De ingangsdatum van de huurovereenkomst is 1 juni 2004. De huurovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“
(…)
De ondergetekenden:
1. [Y BV], gevestigd te [plaats X] aan de [adres] [plaats X], te
dezen vertegenwoordigd door haar bestuurder [A BV],
te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar bestuurder [belanghebbende]
,
hierna te noemen verhuurder , en
2. [X BV], gevestigd te [adres] aan de [adres]
[adres], te dezen vertegenwoordigd door haar bestuurder [A BV]
, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar bestuurder [belanghebbende]
,
hierna te noemen huurder ;
in aanmerking nemende:
dat verhuurder ingevolge een koopovereenkomst van 1 juni 2004 heeft gekocht - en
op 1 juni 2004 geleverd heeft gekregen - de bedrijfsinventaris en de goodwill
behorende tot het vleesverwerkende bedrijf aan de [adres] te [plaats Y],
hierna te noemen de onderneming;
dat [belanghebbende] ter zake van de hiervoor genoemde koopovereenkomst is opgetreden voor een nader te noemen meester;
dat [belanghebbende] en de verhuurder overeen zijn gekomen dat de
rechten en plichten welke uit deze koopovereenkomst voor de koper voortvloeien
voor rekening en risico van de verhuurder komen;
(…)
Huurobject
Artikel 1
Verhuurder verklaart te hebben verhuurd aan huurder, die verklaart te hebben gehuurd van verhuurder, de roerende zaken behorende tot het vleesverwerkende bedrijf te [plaats Y], dat tot en met 31 mei 2004 door de heer [B] respectievelijk door [B Holding BV] respectievelijk door [B BV] voor eigen/gezamenlijk rekening en risico werd geëxploiteerd.
(…)”
Belanghebbende exploiteert sinds [datum] 2001, in de vorm van een maatschap, samen met [X BV] een slachterij-onderneming (hierna: de maatschap).
Het hiervoor onder 2.2 genoemde winstrecht heeft een duur van 5 jaar en is ingegaan op 1 juni 2004. Over de hoogte van het winstrecht is vervolgens in de loop van 2009 onenigheid ontstaan. Bij brief van 23 februari 2009 heeft de advocaat van [B BV], [advocaat B BV], een bedrag van in totaal € 427.099 gevorderd van belanghebbende. Dit bedrag valt uiteen in een bedrag van € 245.901 ter zake van het winstrecht en een bedrag van € 181.191 ter zake van de geldlening. Belanghebbende heeft deze vordering betwist. Vervolgens is [B BV] een civiele procedure gestart tegen belanghebbende (hierna: de claim). De rechtbank heeft tot op heden nog geen uitspraak gedaan in het geschil tussen belanghebbende en [B BV].
Belanghebbende heeft in verband met de claim in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2007 (hierna: de aangifte) voor een bedrag van € 427.099 een voorziening gevormd op zijn balans. Het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning in zijn aangifte bedroeg € 234.018 negatief. De inspecteur heeft de door belanghebbende in zijn aangifte gevormde voorziening niet geaccepteerd en de aangifte vervolgens op dit punt gecorrigeerd.
In geschil tussen partijen is of belanghebbende ter zake van de claim van [B BV] een voorziening mag vormen in het onderhavige jaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende stelt primair dat zijn rechten en plichten uit hoofde van de gesloten overeenkomsten met [B BV] zijn aan te merken als TBS-vermogen (artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna:Wet IB 2001)) en dat hij in 2007 een voorziening kan vormen op zijn TBS-balans in verband met de redelijke kans dat hij in de toekomst uitgaven zal moeten doen – welke verband houden met de bedrijfsuitvoerig in 2007 – vanwege de claim. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat het activum op de TBS-balans bestaat uit de regresvordering die hij heeft op [Y BV]. Dienaangaande, overweegt de rechtbank het volgende.
Belanghebbende trekt, ter onderbouwing van zijn standpunt dat er in het onderhavige geval sprake is van een regresvordering en derhalve van een terbeschikkingstelling van vermogen, een vergelijking met het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR6345). De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat een regresvordering uit hoofde van een door een aanmerkelijkbelanghouder aangegane borgstellingsovereenkomst aangemerkt kan worden als een schuldvordering. De borgstellingsverplichting behoort vanaf het moment van de borgstelling tot het werkzaamheidsvermogen. De Hoge Raad oordeelde verder, kort gezegd, dat een belastingplichtige een voorziening zou kunnen vormen voor (alle) toekomstige betalingen aan de bank voor zover de daartegenover staande regresvordering geen waarde heeft. Kortom, reeds voorafgaand aan de betaling uit hoofde van de borgtocht kan, als aan alle voorwaarden van het Baksteen-arrest (ECLI:NL:HR:1998:AA2555) is voldaan, een voorziening worden gevormd.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval geen sprake van een borgstelling. Uit het arrest van de Hoge Raad kan daarom ook niet rechtstreeks worden afgeleid dat er in het onderhavige geval sprake is van terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001. In het onderhavige geval is belanghebbende ter zake van de koopovereenkomst met [B BV] opgetreden als gevolmachtigde van [Y BV] – ‘de nader te noemen meester’, zonder bekend te maken dat hij namens laatstgenoemde partij is opgetreden. Uit artikel 3:67 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de naam van de betreffende volmachtgever binnen een door de wet of overeenkomst, gebruik, en bij gebreke hiervan, een redelijke termijn moeten worden genoemd (hierna: ‘de termijn’). Wordt de naam van de betreffende ‘meester’ niet binnen de termijn genoemd, dan wordt de persoon die de overeenkomst sloot geacht de overeenkomst namens zichzelf te hebben gesloten. Kennelijk is dit laatste hier gebeurd, nu belanghebbende door [B BV] is aangesproken ter nakoming van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenissen. Hoewel belanghebbende eerst in 2009, dus na balansdatum, is aangesproken door [B BV], zal de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat reeds vanaf 2007 een (regres)vordering op [Y BV] tot het werkzaamheidsvermogen van belanghebbende behoort. Nu onvoldoende gebleken is dat de [Y BV] deze (regres)vordering niet zou kunnen of willen betalen, is er naar het oordeel van de rechtbank, geen reden om deze (regres)vordering lager te waarderen dan nominaal. De rechtbank ziet dan ook geen reden om belanghebbende een voorziening te laten vormen. Belanghebbendes primaire standpunt faalt derhalve.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de onderneming van [B BV] voor rekening en risico van de maatschap wordt gedreven. Reden waarom hij op zijn winstbalans - die zijn aandeel in de maatschap vertegenwoordigt - een voorziening in aanmerking kan nemen in verband met de claim. Belanghebbende stelt dat de hoogte van deze voorziening correspondeert met de hoogte van de claim (€ 427.099).
Tussen partijen staat vast dat [Y BV] het economisch eigendom heeft van de ‘[B onderneming]’ en dat [Y BV] de onderneming verhuurd heeft aan [X BV]. Laatstgenoemde vennootschap heeft vervolgens het gebruik en genot van de onderneming ingebracht in de maatschap. De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat belanghebbende wordt aangesproken door [B BV] onvoldoende verband houdt met zijn maatschapsaandeel. Reeds daarom faalt het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
Al met al komt de rechtbank tot de conclusie dat de omstandigheid dat belanghebbende civielrechtelijk is aangesproken door [B BV], en de mogelijk daarmee gepaard gaande financiële gevolgen, geen invloed hebben op de fiscale positie van belanghebbende in het onderhavige jaar. Het gelijk in dezen is aan de zijde van de inspecteur.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 14 maart 2014 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.