Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:2166, AWB-13_1073G2
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-04-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:2166, AWB-13_1073G2
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 april 2014
- Datum publicatie
- 14 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:2166
- Zaaknummer
- AWB-13_1073G2
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting / niet (tijdig) afgeven van een verliesbeschikking
Art. 1:3, 6:2 en 6:12 van de Awb, 8 en 11 van de AWR en 3.151 en 3.152 Wet IB 2001
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) afgeven van een verliesbeschikking naar aanleiding van zijn aangifte IB over 2009. Na 2 uitspraken van de rechtbank zonder zitting, welke beide in verzet zijn vernietigd, is de zaak nu wel op zitting behandeld.
Het beroep is gegrond. Het verzoek om vergoeding van heffings- dan wel belastingrente is niet-ontvankelijk, omdat dit pas in het kader van de verliesverrekeningsbeschikking aan de orde komt (hierover loopt een afzonderlijke procedure bij de rechtbank). Belanghebbende heeft geen recht op een dwangsom, omdat zowel de aangifte als de ingebrekestelling niet zijn aan te merken als aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid van de Awb.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/1073,
uitspraak van 1 april 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats], Hongarije,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft over 2009 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) gedaan naar een inkomen uit werk en woning van negatief € 5.070.
Belanghebbende heeft de inspecteur op 28 januari 2013 schriftelijk in gebreke gesteld met betrekking tot het opleggen van de aanslag IB en het afgeven van een verliesbeschikking.
Bij fax van 17 februari 2013 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet (tijdig) afgeven van een verliesbeschikking IB over het jaar 2009. Verder heeft hij verzocht om het toekennen van een dwangsom.
Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank het beroep, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij fax van 5 mei 2013 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2013 heeft de rechtbank het beroep, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, gegrond verklaard.
Bij beweerdelijk op 19 september 2013 verzonden fax heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Bij uitspraak van 10 januari 2014 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Belanghebbende was, op zijn verzoek, via telefonische verbinding aanwezig in die zin dat hij kon horen wat er in de zittingzaal werd gezegd en in de zittingzaal kon worden gehoord wat hij zei.
2 Geschil
Tussen belanghebbende en de inspecteur is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
-
Had de inspecteur uiterlijk op 31 december 2012 een aanslag op moeten leggen en een verliesbeschikking vast moeten stellen?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van heffings- dan wel belastingrente over de periode na 31 december 2012?
-
Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
De inspecteur beantwoordt de vragen ontkennend en belanghebbende bevestigend.
3 Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het tijdig opleggen van de aanslag en vaststellen van de verliesbeschikking
Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedoelde termijn inmiddels is overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur de aanslag IB over 2009/de verliesbeschikking over 2009 niet binnen de wettelijke termijn heeft opgelegd respectievelijk heeft genomen. Voor zover de inspecteur daaraan de conclusie verbindt dat dan geen aanslag en verliesbeschikking meer kunnen worden opgelegd, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Slechts als een belastingplichtige zich in een dergelijke situatie verzet tegen het opleggen van een aanslag en/of het vaststellen van een verliesbeschikking, dienen deze achterwege te blijven. In het onderhavige geval verzet belanghebbende zich niet, hij verzoekt nu juist om vaststellen van de aanslag en verliesbeschikking. In dat geval zullen de vast te stellen aanslag en verliesbeschikking rechtsgeldig zijn (vergelijk: Hoge Raad 28 september 2012, nr. 12/01761, onder meer gepubliceerd in V-N 2013/8.7). De rechtbank overweegt in dat verband ten overvloede dat belanghebbende een belang heeft bij zijn verzoek. Indien de inspecteur de aangifte volgt en vervolgens een verliesbeschikking vaststelt, heeft belanghebbende bewerkstelligd wat hij wilde, namelijk de vaststelling van een verlies uit werk en woning dat vervolgens, bijvoorbeeld, verrekend kan worden met inkomens uit werk en woning uit voorafgaande jaren. Als de inspecteur de aangifte niet volgt en besluit om bijvoorbeeld een positief inkomen uit werk en woning vast te stellen over 2009 – in welke aanslag dan een beschikking tot vaststelling van een verlies van nihil besloten ligt – kan belanghebbende dit standpunt van de inspecteur in bezwaar en zo nodig in beroep bestrijden. De eerste vraag dient dan ook in het voordeel van belanghebbende te worden beantwoord.
In artikel 6:2, aanhef en letter b van de Awb is bepaald dat het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Op grond van artikel 6:12, tweede lid van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
De rechtbank stelt vast dat aan alle voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid van de Awb, is voldaan. Het beroep is dan gegrond. De rechtbank draagt de inspecteur op om binnen twee weken na de dagtekening van deze uitspraak een aanslag IB over 2009 op te leggen en eventueel – indien de inspecteur van oordeel is dat er een verlies uit werk en woning is – een verliesbeschikking over 2009 te nemen. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een nadere dwangsom van € 100 voor iedere dag dat de inspecteur in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van heffingsrente of belastingrente
Belanghebbende stelt dat verliesverrekening niet leidt tot vergoeding van heffingsrente, maar dat dit anders moet zijn voor de periode na 31 december 2012 omdat de inspecteur uiterlijk op die datum de aanslag en de verliesbeschikking over het onderhavige jaar had moeten vaststellen. Hij verzoekt om toekenning van heffingsrente dan wel belastingrente over de periode na 31 december 2012.
De rechtbank overweegt dat eventuele vergoeding van heffingsrente of belastingrente niet aan de orde komt bij het vaststellen van de verliesbeschikking (belanghebbende heeft beroep aangetekend tegen het niet of niet tijdig vaststellen daarvan) op grond van artikel 3.151 van de Wet IB 2001, maar bij het vaststellen van de verliesverrekeningsbeschikking, in dit geval op grond van artikel 3.152 van de Wet IB 2001. Bij het vaststellen van het verlies vindt (nog) geen teruggave van belasting plaats (waarover eventueel heffingsrente wordt vergoed). Dit vindt pas plaats bij eventuele verrekening van dat verlies. Het verzoek om vergoeding van heffingsrente of belastingrente is dan ook niet-ontvankelijk. Voor zover belanghebbende ook heeft bedoeld beroep in te stellen tegen het niet (tijdig) afgeven van een verliesverrekeningsbeschikking, zal de rechtbank daarop niet beslissen omdat belanghebbende daartegen ook afzonderlijk beroep heeft ingesteld bij brief van 29 januari 2014, welke zaak bij de rechtbank is geregistreerd onder procedurenummer 14/712).
Ten aanzien van het verzoek om toekenning van een dwangsom
De rechtbank overweegt dat voor de vraag of de inspecteur een dwangsom is verschuldigd, van belang is of het verzoek van belanghebbende moet worden opgevat als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid van de Awb. Artikel 8, derde lid van de AWR bepaalt dat het doen van aangifte geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook in de gevallen waarbij de aangifte een negatief inkomen uit werk en woning omvat en de aangifte daarom kan worden gezien als een verzoek tot vaststellen van een verlies uit werk en woning (artikel 3.151 van de Wet IB 2001). Naar het oordeel van de rechtbank kan dan van een belastingaanslag en een beschikking tot vaststelling van verrekening van een verlies uit werk en woning niet worden gezegd dat deze “op aanvraag” plaatsvinden.
Belanghebbende stelt dat de ingebrekestelling dient te worden aangemerkt als aanvraag als bedoeld in 3.5. en dat op die aanvraag niet is beslist.
De rechtbank overweegt dat een ingebrekestelling geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid van de Awb, maar slechts een middel om de dwangsomregeling te activeren (vergelijk: Centrale Raad van Beroep 17 december 2013, nr. 12-2363, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2013:2851).
De rechtbank komt tot de conclusie dat niet aan de voorwaarden voor het recht op een dwangsom – als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb – is voldaan. Het verzoek om toekenning van een dwangsom dient in zoverre te worden afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu is gesteld noch gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen heeft gemaakt.
Nu het beroep gegrond is, dient de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De rechtbank merkt in dit verband op dat de inspecteur in de in 1.7 genoemde uitspraak van de rechtbank eveneens is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht, maar dat deze uitspraak in verzet is vernietigd. Indien het griffierecht van € 44 al aan belanghebbende is vergoed, dan behoeft dit niet nogmaals te worden uitbetaald.